De miraculeuze geboorte van een tweeling

door Dick Wittenberg, De Correspondent

Het verhaal

Wetenschapsjournalist Rik Kuiper stuitte op het verhaal van de Friese dorpsdokter Jack Wijthoff, die in de nacht van 7 november 1953 misschien wel de meest bijzondere bevalling uit de Nederlandse geschiedenis beleefde. De geboorte van de zusjes Folkje en Tjitske de Vries zou Wijthoff zijn leven lang bijblijven.

Kort na tien uur ’s avonds ging de bel bij Unia State, de witgepleisterde dokterswoning in het Friese Oenkerk. Voor zijn brede houten voordeur trof Jack Wijthoff een kleine man met uitstaande oren en een indrukwekkende bos blond kroeshaar. Het is goed mogelijk dat hij pufte en zweette. De man vertelde Jack dat het die nacht wel zou gebeuren. Zijn vrouw was kort daarvoor op bed gaan liggen, waarna iets in haar onderlichaam was geknapt. Ze was naar het húske gewaggeld, het primitieve toilet in de schuur, en boven de pot hadden ze samen gezien dat het vruchtwater de kleur van boerenkool had. Hij was meteen op de fiets gesprongen.

Of ze al weeën had, wilde Jack weten.
Nee, dat niet.

De huisarts beloofde te komen. Hij pakte de bruine verloskoffer, die altijd gereed stond in de spreekkamer. Behalve een schone witte jas bevatte die handschoenen, ampullen met medicijnen, een verlostang, een setje scharen, scalpels en pincetten, een unster om het gewicht van de pasgeborene te bepalen en naald en draad om de vrouw – mocht dat nodig zijn – na afloop te kunnen hechten. Toen stapte hij in zijn Deux-Chevaux, draaide aan de sleutel die altijd in het contact zat en verliet over het knerpende grind de tuin van de Unia State. Hij sloeg rechtsaf de Hoofdweg op – de slagader van de Friese Trijnwouden – en ging daarna meteen weer rechtsaf, de Dokter Kijlstraweg in. Het was zaterdag 7 november 1953 en Jack Wijthoff kon niet bevroeden dat hij op weg was naar de meest bijzondere bevalling uit zijn carrière, en misschien zelfs naar de meest bijzondere bevalling uit de Nederlandse geschiedenis.

Blijke de Vries was een kleine vrouw met een rond gezicht, golvend bruin haar en vlezige wangen. Als we de vergeelde zwangerschapskaart met nummer APFZ 16767 mogen geloven, meldde ze zich tijdens haar zesde zwangerschap slechts eenmaal bij de dokter. Op 28 juli 1953, zes maanden zwanger, was ze over het tuinpad naar de voordeur van de dokterswoning gelopen. Omdat Jack Wijthoff met vakantie was, trof Blijke een vervanger. Ze vertelde dat ze zwanger was en dat alles voorspoedig verliep.

De huisarts pakte een vulpen en een langwerpige kaart, waarop ruimte was om het verloop van de zwangerschap te noteren. In sierlijk zwart schuinschrift noteerde hij haar personalia:

Naam: De Vries – Klompstra
Adres: Dr. Kijlstraweg, Mol.
Leeft.: 31

Haar laatste menstruatie was op 9 februari geweest, schatte ze. En het eerste leven had ze gevoeld na ongeveer drieënhalve maand. De dokter rekende even, en noteerde dat de bevalling half oktober zou moeten plaatsvinden. Het was een kleine rekenfout, die Jack later met een donkerblauwe vulpen zou corrigeren. Het kind zou vermoedelijk pas een maand later geboren worden, zo rond 19 november 1953.

Onder het kopje: ‘Vorige kinderen’ was maar net genoeg ruimte om al Blijkes nageslacht kwijt te kunnen. De dokter moest de namen en geboortejaren zo dicht onder elkaar zetten, dat de krulletters van de namen Geert (1946), Tjetje (1947), Douwe (1948), Trijntje (1950) door elkaar liepen. De naam van haar vijfde kind, Hinne (1951), was nauwelijks leesbaar.

Toen Blijke op de onderzoekstafel in de hoek van de spreekkamer lag, voelde de arts dat het kindje met de rug aan de linkerzijde van de baarmoeder lag. Door zijn toeter hoorde hij de doffe dreunen van het hartje. Er zat één baby in haar buik en het leek allemaal dik in orde.

De Deux-Cheveaux van Jack Wijthoff tufte over de Dokter Kijlstraweg, een strook klinkers langs plukjes bomen, donkere boerderijen en weilandjes die in vormeloze stukken waren geknipt. Na een paar minuten kruiste hij een zandpad. Hier begon Molenend. De voormalige buurtschap was een paar jaar eerder officieel een dorp geworden. De zes straten hadden straatnamen gekregen en de adressering van de post veranderde van ‘Molenend onder Oenkerk’ in ‘Molenend’. In diezelfde tijd verrees aan de rand van het dorp een rijtje twee-onder-een-kap-woningen – acht degelijke bakstenen bouwsels, samen goed voor zestien Woningwetwoningen. Jack parkeerde zijn auto bij de op een na laatste Woningwetwoning. Daar, op nummer 43, woonden Sijbe en Blijke de Vries, die dolblij waren geweest dat ze dit huis toegewezen hadden gekregen. Drie slaapkamers voor de kinderen! Wat een luxe was dat vergeleken met het kleine huisje in Giekerk, waar ze genoegen hadden moeten nemen met één kamer en twee bedstedes.

Jack liep over een onverhard pad naar de achterzijde van het huis, waar zich de enige deur bevond. Via een ruime hal bereikte hij de woonkamer, die sober was ingericht met een eettafel, een dressoir en de enige kachel van het huis. Een deur gaf toegang tot de ouderlijke slaapkamer. Daar lag Blijke in een houten ledikant, bij het raam stond een kinderwagen met fris gewassen lakens. Hospitaallinnen, omslagdoeken en navelbandjes lagen gereed, net als de hemdjes en truitjes voor de nieuwe boreling.

De baby drukte keurig met de schedel naar beneden, stelde Jack vast. Hij voelde de rug van het kindje rechts in de baarmoeder en door zijn toeter hoorde hij direct onder Blijkes navel een hartje. Als de weeën flink op gang waren, moesten ze hem maar waarschuwen. Ze spraken dit af: wanneer Sijbe die nacht twee keer bij Unia State zou aanbellen, zou Jack komen.

Jack Wijthoff had geen huisarts willen worden, maar liefde en oorlog dwongen hem ertoe. Hij werd op 14 oktober 1912 geboren in Batavia, waar zijn vader Max een goed lopend advocatenkantoor had. De familie Wijthoff bewoonde een huis vol bedienden: een baboe, een chauffeur, een kok en een djongos.

Hij voelde de rug van het kindje rechts in de baarmoeder

Op zijn twaalfde vertrok Jack naar Nederland, waar hij naar de HBS ging. Vervolgens studeerde hij medicijnen in Amsterdam. Toen hij die studie in 1937 had afgerond, wilde hij zich specialiseren. Chirurgie had zijn voorkeur, maar de opleidingsplaats die hij begeerde was niet beschikbaar. En dus ging hij als arts-assistent aan de slag in de Emmakliniek, een kraamkliniek aan de Parkweg in Den Haag. Zijn leermeester was Jan de Groot, een deftige gynaecoloog, die ook koninklijke bevallingen verrichte.

In de Emmakliniek trof Jack een Friezin wier krullen speels onder haar verpleegsterskapje uit kwamen. Veel tijd om onschuldig te tortelen hadden ze niet, want op 10 mei 1940 vielen de Duitse troepen Nederland binnen. Een paar dagen later lieten ronkende vliegtuigen hun bommen neer op Rotterdam. Omdat ook de ziekenhuizen verwoest waren, werden de gewonden verspreid over ziekenhuizen in de buurt. Ook in de Emmakliniek spoelden ze met tientallen tegelijk binnen. Jack probeerde ze zo goed en zo kwaad als het kon te behandelen. Zelden waren de nachten zo kort geweest.

Op 29 maart 1941 trouwden Jack Wijthoff en Alie Sophie Buis. Al snel verruilden ze Den Haag voor Oostzaan, waar Jack een kleine praktijk kon overnemen van een Joodse huisarts. Ongevaarlijk was het daar niet. Er was een fabriek van vliegtuigfabrikant Fokker in het dorp. Soms vlogen de geallieerde bommen ze om de oren. Lang hoefden ze er dan ook niet over na te denken, toen ze in 1943 de kans kregen om naar een rustiger deel van het land te vertrekken. De halfbroer van Alie Sophie wilde van de praktijk af die hij sinds 1930 in Oenkerk bestierde. En dus reden Jack en Alie Sophie midden in de oorlog met hun zoveeldehands Ford over de Afsluitdijk naar Unia State. Wart en Beert-Jan, de twee zoontjes die het echtpaar in Oostzaan had gekregen, lagen op de achterbank in het deksel van een hutkoffer.

Ze zuchtte en steunde en was nauwelijks aanspreekbaar

Omdat er in het Friese dorp geen assistentes te krijgen waren, hielp Alie Sophie in de praktijk. Ze nam de telefoon op als hij ’s ochtends zijn visites reed, ze telde pillen, vouwde poeders en draaide zalfjes in de apotheek. De oorlog verstreek, ze kregen nog drie kinderen en langzaam veranderde Jack in een echte dorpsdokter: een dokter die bij een arbeider aan tafel een krantje ging lezen, een dokter die bij de vrouw des huizes onder het deksel van de pan gluurde, een dokter die zich per slee liet vervoeren als de sneeuw zo hoog lag dat hij er met de auto niet doorheen kwam. En ook: een dokter die tegen een boer met kiespijn zei dat hij een afspraak kon maken, maar dat hij zo’n kies voor een gulden ook best direct wilde trekken. De opbrengsten daarvan verdwenen in zijn linkerbroekzak, waarmee hij in Leeuwarden zijn jazzplaten kocht.

Kort na half één belde Sijbe twee keer aan bij Unia State, spoedig daarna stapte Jack opnieuw de slaapkamer van de familie de Vries binnen. Blijke lag nog in haar ledikant. Ze zuchtte en steunde en was nauwelijks aanspreekbaar. Ze had pijn, zei ze, veel meer pijn dan bij haar vijf eerdere bevallingen. Jack deed zijn doktersjas aan, bond een schort voor en ging aan het voeteneind zitten.

Tjitske Visser-de Vries was ook gearriveerd. De oudste zus van Sijbe had brede schouders en een strenge blik. Veel mensen in het dorp noemden haar ‘muoike Tjits’, tante Tjits, en ze woonde met haar man Jan en hun vijftienjarige zoon een paar straten verderop, aan de Jelte Binneswei. Ze hielp Jack vaker bij bevallingen in het dorp, als baakster. Vaak bleef ze ook na de bevalling nog een paar dagen bij een gezin. Dan nam ze elke morgen vanaf een uur of zeven ’s het hele huishouden over. Ze boende de vloer, waste de kleren en kookte een maaltijd. Soms torste ze zelfs een zak met sokken mee naar huis, om ze ‘s avonds te stoppen.

Jack zag het hoofd van het kind al. Het had de interne spildraai al gemaakt, de draai die wordt gedicteerd door de vorm van het geboortekanaal. Aan de positie van de grote fontanel zag hij dat de ligging gunstig was: het achterhoofd naar boven, de neus naar beneden. Bij zo’n achterhoofdsligging was de weg door het geboortekanaal het eenvoudigst.

Een flinke wee – en daar kwam het hoofd al.

Theoretisch zou de bevalling bij de volgende perswee voorbij moeten zijn. Het hoofd van de baby zou een kwartslag draaien, waarna twee doktershanden het zouden vastpakken. Een soepele manoeuvre – eerst het hoofd een beetje richting matras, dan het hoofd weer wat naar boven – moest voldoende zijn om de schouders een voor een door het geboortekanaal te leiden. Pinken onder de oksels, zachtjes trekken en dan zou het kind het op een krijsen zetten, om te bewijzen dat de longen het deden.

Daar was de perswee.
Het kind kwam niet.
Nog een perswee.
De linkerschouder zat vast.
Perswee.
Geen beweging.

Jack vroeg Sijbe om op de buik van zijn vrouw te drukken, van boven naar beneden. De wegwerker van de gemeente Tietsjerksteradeel klom op het bed en deed wat hem gevraagd werd. Nee, dat mocht harder, alsof je een koppige koe de stal uit duwde. En terwijl Sijbe duwde, probeerde Jack het hoofd van het kind te draaien. Tegen de wijzers van de klok in, dat leek hem het beste.

Het bed werkte ook niet mee. Blijke lag in een kuil in de matras, waardoor haar enorme buik over haar schaambeen hing. Jack vroeg of ze Blijke op wilden tillen, Sijbe het linkerbeen, Tjitske het rechterbeen. Haar bekken moest omhoog, tien tot vijftien centimeter, misschien zou het dan beter gaan. Jack sjorde en duwde. Hij wist dat je behoorlijk aan een hoofdje kon rukken zonder iets te beschadigen. Maar er was een grens. En die grens had hij bijna bereikt.

Het kind zat muurvast en de buik van Blijke was zo dik dat er best nog een tweede kind in zou kunnen zitten

Omdat de schouders nog steeds niet naar buiten wilden, wurmde de huisarts twee vingers van zijn linkerhand onder de linkeroksel van de baby en twee vingers van zijn rechterhand onder de rechteroksel.

Blijke perste, Jack trok.
Daar kwamen de schouders, daar kwamen de armpjes.
En toen zat het kind weer vast.

Jack wist dat hij voort moest maken. Tijdens de krappe reis door het geboortekanaal kon de navelstreng klem komen te zitten, waardoor de aanvoer van zuurstofrijk bloed zou worden afgekneld. Omdat tegelijkertijd de borst van het kind werd samengedrukt, kon het kind ook niet zelfstandig ademhalen. Langer dan een paar minuten moest zo’n situatie niet duren.

Jack bracht zijn beide handen bij Blijke binnen, om het kind bij de romp te kunnen pakken.
Hij trok.
De baby kwam iets verder naar buiten, maar halverwege de buik, waar de navelstreng zichtbaar zou moeten worden, stokte het opnieuw.
Jack wist het niet meer.

Honderden baby’s had Jack Wijthoff in zijn loopbaan ter wereld gebracht, misschien wel duizend, maar nooit ging het zo moeizaam als nu. In zijn hoofd liep hij de mogelijkheden door. Konden dit misschien verhaakte tweelingen zijn? Een gruwelijk voorbeeld daarvan had kort daarvoor in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde gestaan. De Middelburgse vrouwenarts E. Tonkes schreef hoe hij in 1951, een paar dagen voor Kerst, bij een vrouw arriveerde, die van haar eerste kind aan het bevallen was. Hij schreef: ‘Uit de vulva hing een kind dat tot de hals was geboren. Van leven was aan het kind niets te merken.’

Omdat de buik van de vrouw erg dik was, vermoedde Tonkes dat er een tweede kind zat. En jawel, door zijn toeter hoorde hij inderdaad harttonen. Na inwendig onderzoek stelde hij een zeldzame diagnose. De twee kinderen hadden naast elkaar voor de bekkeningang gelegen, de ene met het hoofd naar beneden, de ander met de stuit naar beneden. De stuit was als eerste gegaan. Toen billen, beentjes en romp waren geboren, stokte de bevalling. Het hoofd van het half geboren kind bleef haken achter het hoofd van het kind dat nog in de baarmoeder zat. Er was geen beweging in te krijgen, het kind stikte.

Om het tweede kind te redden, bracht Tonkes de vrouw onder narcose. Een zuster verpakte het gedeeltelijk geboren kind in een doek, waarna de arts met de decapitatiehaak de wervelkolom brak. Daarna knipte hij de ‘weke delen’ door, waardoor lichaam en hoofd gescheiden werden. Met de verlostang wist Tonkes het tweede kind levend ter wereld te brengen. Het meisje woog 2100 gram en schreeuwde goed door. Het losse hoofd bracht Tonkes ter wereld, ‘door met de vinger de mond aan te haken’.

Had Jack hier met een soortgelijk geval te maken? Het kind zat muurvast en de buik van Blijke was zo dik dat er best nog een tweede kind in zou kunnen zitten. Maar hoe zaten deze kinderen dan verhaakt? Bij Tonkes lag het eerste kind in een stuit, waardoor de twee hoofden in de baarmoeder als puzzelstukjes in elkaar grepen. Dat was hier niet het geval, want een van de hoofdjes was al geboren. Als ook dit een verhaakte tweeling was, dan was het mechanisme anders.

Jack besloot zijn rechterhand nog verder bij de kreunende Blijke naar binnen te brengen. De hand gleed langs de rug van de baby. Zijn vingers zochten grip, zoals hij dat ook bij moeizame stuitbevallingen wel deed. Als benen en romp al geboren waren, maar het hoofd in het geboortekanaal klem zat, dan kon een arts met de hand bij de vrouw naar binnen en een vinger in de mond van de baby steken. Dat bood houvast. Kon Jack ook dit kind vastpakken? De mond was geen optie, die was al geboren. Zijn vingers tastten langs het ongeboren babyvlees.

En toen wist hij het.
Hij voelde.
Hij zocht.
Hij vond.

De middelvinger van Jack Wijthoff gleed langzaam in de anus van de baby. De rest van zijn hand omsloot de zitbeenderen. Hij trok, en tegelijkertijd duwde hij met zijn linkerhand het hoofdje naar de rechterlies van Blijke.

Er was beweging.

Eerst kwamen de billen, toen de benen, toen het gekrijs. Op 8 november 1953, om 0.53 uur zogen de longen van Folkje de Vries zich voor het eerst vol lucht. Jack kon opgelucht ademhalen. Of niet?

Er klopte iets niet, want deze baby zat niet met een gewone navelstreng aan de moeder vast, maar met een reusachtig exemplaar. Het was, zo zou de huisarts later schrijven, ‘een soort met huid bekleede vleezige massa, als een soort ‘derde been’ uitziende, drie vingers breede en dikke streng’.

En die massa, dat derde been, die streng – die groeide uit de borst en buik van de pasgeboren baby.
Die massa, dat derde been, die streng verbond het kind met…
Ja, met wat eigenlijk?

Het liefst zou Jack een collega bellen voor advies, maar een telefoon ontbrak in dit huis. En dus dacht de huisarts aan zijn leermeester in de Emmakliniek in Den Haag.

‘Als je het niet meer weet’, had Jan de Groot altijd gezegd, ‘dan moet je voelen.’

Eerst legde Jack zijn hand op de buik van Blijke. Die was nog opvallend dik. Rechts onderin de baarmoeder voelde hij iets hards. Nu kreeg Jack een vermoeden. Het zou toch niet? Hoe groot was de kans, één op honderdduizend, één op een miljoen, nog kleiner misschien? Zou hij hier, op een zaterdagnacht in november, in een bakstenen arbeidershuis in het Friese Molenend…

Hij stak zijn rechterhand langzaam de vagina in. Hij tastte langs de streng van vlees die Folkje verbond met haar moeder. Blijke onderging het zuchtend. Links in de baarmoeder stuitte de arts op een voetje. Er was een tweede kind.

En de band? Die verloor zich in ‘in een weeke massa’, zoals hij later noteerde.

Het was hem duidelijk. Blijke Klompstra-De Vries, een zwijgzame Friezin van 31 jaar oud, moeder van vijf kinderen, echtgenote van een wegwerker bij de gemeente Tietsjerksteradeel, was hier in Molenend bezig te bevallen van een Siamese tweeling. En hij, Jacobus Pieter Simon Wijthoff, de 41-jarige huisarts uit Oenkerk, moest het tot een goed einde zien te brengen.

Dat Jack die avond voor een verrassing kwam te staan, is begrijpelijk. In de baarmoeder kijken was halverwege de jaren vijftig nog niet aan de orde. De medische wetenschap was pas net aan het experimenteren met echoscopie. Volgens een artikel dat in april 1954 in het British Medical Journal zou verschijnen, was het pas twee keer voorgekomen dat een arts al voor de geboorte wist dat er een Siamese tweeling in de buik zat. De rest van de artsen had het, net als Jack, pas tijdens de bevalling ontdekt.

En wat je in zo’n situatie moest doen? Misschien had Jack er in Amsterdam een kwartiertje over gepraat, wanneer de krant weer eens meldde dat er in een hutje in Nigeria of in een boerderij in Canada zo’n hoopje aan elkaar gegroeide ellende geboren was. Misschien had De Groot er in de Emmakliniek een keer over verteld, als hij een buitenlandse collega had gesproken die zo’n geval had meegemaakt. Maar verder? Geen arts hield er serieus rekening mee ooit zoiets tegen te komen.

Ja, in het Leerboek der Verloskunde, het vuistdikke standaardwerk van Treub en De Rooy, stond iets over Siamese tweelingen, al worden ze nergens zo genoemd. In plaats daarvan heeft de paragraaf van het hoofdstuk ‘Baringsstoornissen die hun oorzaak in de vrucht of haar aanhangsels vinden’ een veel onaangenamer naam: ‘Dubbelmonstra.’ De foto’s tonen misvormde babylijkjes met huiveringwekkende namen.

De Diprosopus: een enkelvoudig lichaam met twee hoofden, de wangen tegen elkaar gedrukt.
De Cephalothoracopagus: twee vergroeide lichamen met daarboven een enkel hoofd, het gezicht gerimpeld als dat van een oud mannetje.
En een bladzijde verder de Craniopagus: twee identieke baby’s met open monden en gesloten ogen, hun behaarde achterhoofden aan elkaar gegroeid.
Over de mogelijkheid dat dergelijke monstra levend ter wereld konden komen, rept het boek nauwelijks.

Folkje schreeuwde in de rechterlies van haar moeder terwijl haar zusje, met wie ze verbonden was, dwars voor de bekkeningang lag, niet van plan haar warme onderkomen te verlaten. Moest Blijke haar bevalling voortzetten in het ziekenhuis? Ze zouden haar niet eens in zijn Deux-Chevaux krijgen, dacht Jack, met die ene baby in haar buik en die andere bungelend tussen haar benen. En al zou dat lukken – voordat ze bij de vrouwenarts in Leeuwarden aankwamen, een klein halfuur verderop, waren ze vermoedelijk alle drie gestorven.

Er zat niets anders op dan het te proberen. Hij moest het andere kind ook ter wereld te brengen. Het maakte niet uit hoe, maar het moest.

Jack zei vrijwel niets. Niet tegen de moeder, niet tegen de vader, niet tegen muoike Tjits. Ze konden hem toch niet adviseren, hij moest het helemaal alleen doen.

Kon hij de baby draaien?

Hij moest het andere kind ook ter wereld brengen

Jack probeerde het te visualiseren. Hij had vaker baby’s gedraaid in de baarmoeder, maar hier waren de mogelijkheden beperkt, omdat het ongeboren kind vast zat aan haar reeds geboren zusje. Met de klok mee, zodat het hoofd naar beneden zou komen? Of juist tegen de klok in, zodat hij het aan de benen naar buiten kon trekken? Hij koos voor het laatste. Met zijn rechterhand trok hij aan het rechtervoetje, terwijl hij met zijn linkerhand op de buik van Blijke duwde, in de hoop dat hij het hoofd van het ongeboren kind naar boven kon duwen.

‘Ik zie nog een voetje!’ zei muoike Tjits even later – verbijsterd.

Na de voeten volgden de benen, het lijf, de rechterarm. De linkerarm bleef nog even in de baarmoederhals steken, maar ook die wist Jack te bevrijden. Om 0.55 uur, twee minuten na de geboorte van Folkje, was Tjitske er. Ook zij begon te huilen.

‘Het is een Siamese tweeling’, zei Jack tegen Sijbe en Blijke. ‘De kinderen zitten met de buiken aan elkaar.’

De kinderwagen was te klein, de kleertjes hielden geen rekening met een band van vlees. Daarom wikkelde muoike Tjits de kinderen, die zogen op ‘hun eigen en elkanders vingers en neuzen’, in een deken. Ze legde ze in de woonkamer op tafel.

Nadat de placenta was geboren, concludeerde Jack dat Blijke weliswaar uitgeput was, maar weinig schade aan de bevalling had overgehouden. ‘De moeder was daarna in een goede toestand’, zou hij later noteren, ‘en vertoonde slechts een 1 cm. lang 1ste graads ruptuurtje, welke te klein was om te hechten’.

Wat nu?

Je kon de baby’s nauwelijks in je eentje optillen en twee verbonden kinderen een luier omdoen was vrijwel onmogelijk. En dus holde Jack over de donkere Dokter Kijlstraweg naar het huis van Auke van der Meer, de politieagent die als een van de weinige buurtbewoners telefoon had. Eerst belde Jack naar Philip Hoedemaker, vrouwenarts te Leeuwarden, die slaperig de telefoon opnam.

‘Een Siamese tweeling zeg je? En die moet nog geboren worden?’
‘Nee, die is al geboren.’
‘Die is al geboren? Nou ja, stuur ze maar.’

Kranten van Amerika tot Japan hadden over hen bericht

Het tweede telefoontje ging naar Rikke de Jong, die even verderop in Giekerk woonde. De groenteboer bezat niet alleen een vrachtwagentje waarmee hij dag in dag uit met aardappelen, bieten en uien langs de deuren ging, maar hij verhuurde ook luxe auto’s. Zo had hij een oranjerode Ford, waarvan hij de achterbank kon demonteren, zodat er een brancard in geschoven kon worden. Kon hij zo snel mogelijk komen?

Niet veel later arriveerde de Ford, vermoedelijk met een knecht van De Jong achter het stuur, op de Dokter Kijlstraweg.Muoike Tjits ging voorin zitten, de tweeling op schoot. De brancard met Blijke verdween achterin.

De regen tikte zachtjes tegen de ramen.

Halverwege de nacht parkeerde Jack Wijthoff zijn Deux-Chevaux naast de dokterswoning. Hij liep door de keuken het huis binnen en stommelde de trap op, de slaapkamer in.

‘Ik ben kapot’, zei hij tegen Alie Sophie, die wakker was geworden.
De tranen liepen over zijn wangen.
‘Lieverd, wat is er? Is de vrouw dood?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Het kind, is het kind dood?’
‘Nee.’
‘Wat is er dan, Jack?’
‘Het is een Siamese tweeling!’
‘Zijn die dan dood?’
‘Nee.’
Alie Sophie kon een glimlach niet onderdrukken.
‘Maar dan ben je een wonder, Jack! Een wonder!’
Het wonder kon die nacht moeilijk de slaap vatten.

Epiloog

Groot en grijs was hij, de houten kist die op de overloop van het huis op de Lageweg in Burgum stond. De twee meisjes waren er elke dag langs gelopen, in de identieke kleren die ze altijd droegen, maar pas toen ze een jaar of negen waren haalden ze een keer het kleedje eraf, openden de klep en gluurden over de rand. Een voor een pakten ze de honderden kleurige briefkaarten – met tekeningen van dromerige meisjes of hoepelende jongens – en lazen de gelukwensen op de achterkant. Ze bekeken de foto’s die glommen als spiegels en lazen de krantenberichten. Op hun tong proefden ze dat ene vreemde woord.

‘Si-aa-mee-se.’

En zo kwamen ze erachter, denken Folkje en Tjitske de Vries bijna zestig jaar later. Zo kwamen ze erachter dat ze ooit aan elkaar hadden gezeten, dat kranten van Amerika tot Japan over hen hadden bericht en dat ze, nog geen jaar oud, door vier chirurgen in een Leeuwarder ziekenhuis van elkaar gescheiden waren.

Door de grijze kist wisten ze ook waar al die aandacht vandaan kwam, de aandacht die als een grillig spook door hun leven zweefde. Soms was het spook even afwezig, maar altijd weer doemde het op, in een van zijn vele vermommingen: de ene keer als flitsende fotocamera, dan weer nieuwsgierige journalist en soms als een vreemde man die brutaal vroeg of hij hun buikjes mocht zien, waar een groot litteken nog altijd het bewijs vormde dat ze ooit verbonden waren.

Maar hoe ouder ze werden, hoe meer dat spook ze de keel uit ging hangen. ‘Nadat we in de krant hadden gestaan, keek iedereen ons na’, zegt Tjitske daar nu over. En daarom besloten ze, rond hun vijftiende verjaardag, dat het mooi geweest was. Ze zouden zich niet meer laten fotograferen en geen interviews meer afgeven – of hooguit met de grootst mogelijke tegenzin.

Na de Huishoudschool volgden Folkje en Tjitske in Drachten een opleiding tot ziekenverzorgster, waarbij ze een tweede keer gescheiden werden, ditmaal zonder scalpel: ze moesten op verschillende plekken stage lopen. Kort daarna gingen ze helemaal hun eigen weg. Tjitske trouwde en vertrok naar Amersfoort, Folkje maakte de opleiding af en verliet Friesland een paar jaar later.

Inmiddels zijn ze weer samen. Ze wonen al weer twintig jaar in hetzelfde huis in Amersfoort, waar ze elk eigen woonvertrekken hebben. ‘We eten samen, maar verder zitten we nooit bij elkaar’, zegt Folkje, die in de thuiszorg werkt. Tjitske is voedingsassistente in een verzorgingstehuis voor nonnen. Op 8 november vierden ze hun zestigste verjaardag.

Bijna nooit staan ze er nog bij stil, dat ze ooit aan elkaar zaten.

Dit verhaal is gebaseerd op documenten en gesprekken met onder anderen Blijke de Vries en Alie Sophie Wijthoff. Beiden zijn inmiddels overleden. Sijbe de Vries en zijn zus Tjitske leven al langer niet meer. Jack Wijthoff was na de geboorte van Folkje en Tjitske nog jarenlang huisarts in Oenkerk en stierf in 1974. Zijn aantekeningen, de verzamelde krantenberichten en de foto’s van de tweeling heeft hij zijn hele leven gekoesterd. Journalist Rik Kuiper (1977) heeft het verhaal over de tweeling in de afgelopen vier jaar gereconstrueerd.

Toelichting maker

Soms komt een verhaal zomaar op je pad, en zo was het ook met dit verhaal. Een paar jaar geleden was ik voor Quest bij het Instituut voor Beeld en Geluid in Hilversum. Ik wilde weten hoe amateurfilms gedigitaliseerd werden. Na het interview vroeg ik de archivaris wat volgens hem de mooiste film uit de collectie was. Hij hoefde niet lang na te denken. Er was een film, zei hij, gemaakt tijdens een operatie die in 1954 in Leeuwarden had plaatsgevonden. Een team van chirurgen had er een Siamese tweeling gescheiden.

‘Een Siamese tweeling?’ vroeg ik. ‘In Leeuwarden?’


Thuis besloot ik te kijken wat er over Folkje en Tjitske de Vries gepubliceerd was. Dat was niet veel. Het programma Andere Tijden had een uitzending aan ze gewijd, maar de tweeling moest het nog altijd doen zonder Wikipedia-pagina. Ik moest dit verhaal redden, vond ik, deze mijlpaal in de Nederlandse medische geschiedenis. Het onderwerp leende zich misschien zelfs voor een non-fictieboek in de traditie van Truman Capote’s bestseller In cold blood, waarin hij de moord op een boerengezin minutieus reconstrueert.

Nooit had ik zo’n groot project om handen gehad, en vol goede moed ging ik aan de slag. Van Erik Wijthoff – Jacks zoon, die ik eenvoudig via internet had gevonden – kreeg ik een map vol notities, foto’s, krantenknipsels en wetenschappelijke publicaties. Het was een ware schat, want Jack had veel opgeschreven. In een uitgetypt verslag beschreef hij de kleinste details, van ‘boerenkoolkleurig vruchtwater’ tot de ‘met huid bekleede vleezige massa’. Zachtjes juichte ik bij zinnen die toonden wat zich in zijn hoofd afspeelde: ‘Er werd aan verhaakte tweelingen gedacht’.

Later speelde ik met zoon Erik, die ook huisarts was, de bevalling na, met een plastic pop die hij bij de buren had geleend. Hij liet me precies zien welke draai de baby’s gemaakt hadden, en hoe zijn vader had getrokken aan alle mogelijke lichaamsdelen. Vanaf dat moment zag ik de bevalling tot in detail voor me.

Ik spitte door archieven, op zoek naar het medisch dossier van de kinderen, en ik sprak met de moeder van de tweeling, met broers en zussen, met een chirurg die de kinderen gescheiden had, met zusters die de tweeling verpleegd hadden en uiteindelijk ook met de tweeling zelf, die al jaren de publiciteit schuwt.

Toch liep ik vast.

Een deel van het verhaal was al verorberd door de tijd. Het medisch dossier bleef spoorloos. Jack Wijthoff, Sijbe de Vries, de kinderarts en drie van de vier chirurgen die de kinderen hadden gescheiden waren inmiddels overleden en hadden hun deel van het verhaal mee het graf in genomen. En wie nog leefde, leverde ook niet altijd wat ik gehoopt had. Wijthoffs vrouw Alie Sophie – dik in de negentig – repeteerde haar anekdotes in vrijwel dezelfde bewoordingen. Zijpaadjes met meer details kon ze maar moeizaam bewandelen. Moeder Blijke had door de jaren heen een deken van mildheid over haar nare herinneringen gelegd. En de enige overgebleven chirurg had essentiële details gewist. Wie had wanneer besloten dat de kinderen gescheiden konden worden? Hij had geen idee meer.

Dat doet de tijd met herinneringen, besefte ik.

En tegelijk wist ik: een minutieuze reconstructie – zoals in In cold blood – was niet mogelijk. Dat kon alleen als je direct na een gebeurtenis achter een verhaal aan gaat, zoals Capote had gedaan. Ik was een halve eeuw te laat.

Moest het wel een boek worden? Ik had een paar hoofdstukken in de steigers staan: over de bevalling van de tweeling, over de operatie waarbij ze gescheiden werden, over de maanden daartussen. Maar ik worstelde. Het was fragmentarisch, ik vond er geen goede vorm voor.

Begin 2013 besloot ik er op z’n minst een mooi stuk voor een tijdschrift van te maken. Maar hoe zag dat eruit? Ik vermoedde dat ik nooit meer dan vijfduizend woorden gepubliceerd zou krijgen, dus ik moest kiezen wat ik wilde vertellen. Een samenvatting van alles wat ik wist, een samenvatting die begon bij de geboorte van de tweeling, verder ging bij de onderzoeken die de artsen in het ziekenhuis deden, de operatie waarbij ze gescheiden werden, hun jeugd, en eindigde met hun volwassen leven? Nee, dat wilde ik niet. Door het verhaal te comprimeren zou ik niet de ruimte kunnen nemen om mooie scènes op te zetten, om langzaam spanning op te bouwen, om mijn personages dicht op de huid te zitten. En: veel mooie details zouden verloren gaan, simpelweg omdat er geen ruimte was. Nee, als ik mensen wilde raken, moest ik inzoomen.

Ik koos voor de bevalling. Dat was een mooi compact verhaal dat zich in een paar uur voltrok, een verhaal met een begin en een einde, een verhaal met een duidelijke spanningsboog.

Niet dat ik geen hoofdbrekens heb gehad bij het schrijven van dat verhaal. Ik heb het een paar keer herschreven. Vooral de keuze voor het vertelperspectief bleek lastig. Blijke had de baby’s in haar buik, Jack zou haar verlossen. Moest ik afwisselen – eerst een stukje vanuit haar perspectief, dan een stukje vanuit dat van hem, dan weer vanuit haar? In de eerste versies deed ik dat, maar dat werkte niet. Het was rommelig.

En dus pakte ik Writing for Story van Jon Franklin erbij, mijn bijbel van de verhalende non-fictie. Franklin schrijft dat ‘een verhaal bestaat uit opeenvolgende gebeurtenissen, die zich voltrekken wanneer een sympathiek personage een moeilijke situatie tegenkomt en oplost’. Toen wist ik: Jack is dat personage. Hij komt een probleem tegen, hij lost het op door de baby’s te bevrijden. Natuurlijk, Blijke en Sijbe hadden ook een probleem, maar ze konden alleen maar toekijken hoe Jack het oploste. Dat maakte ze minder geschikt als hoofdpersoon.

Ik herschreef, zette de spreekwoordelijke camera op Jacks schouder, ik voegde achtergrondinformatie over zijn leven in en ik schrapte een paar passages over Sijbe en Blijke. Dit was niet hun verhaal, dit was geen verhaal over de Siamese tweeling, dit was het verhaal van Jack Wijthoff.

Nu ik besloten had het verhaal over de bevalling te publiceren, liep ik de tekst nog eens door.

Had ik een goede spanningsboog geconstrueerd? Het verhaal komt op scherp te staan als Jack merkt dat de eerste baby vastzit. Dat moment zit vrij laat in het verhaal. Toch moest ik de lezer al aan het begin het onheilspellende gevoel geven dat het geen gewone bevalling ging worden. In de laatste zin van de eerste scène ben ik daarin heel expliciet, als ik schrijf dat Jack misschien wel op weg is naar ‘de meest bijzondere bevalling uit de Nederlandse geschiedenis’. Later wijs ik subtieler vooruit: ‘Er zat één baby in haar buik en het leek allemaal dik in orde.’ Precies, het leek dik in orde.

Ook controleerde ik of ik op de juiste momenten flashbacks en achtergrondinformatie gaf. Had ik de lezer al wel voldoende bij de kladden, zodat ik hem kon vermoeien met een zijpad? Eindigden mijn scènes met goede cliffhangers?

En ik keek nog eens goed of er wel genoeg waanzinnige details in het verhaal zaten, want door details komt een verhaal tot leven: de hutkoffer op de Afsluitdijk, die gruwelijke decapitatiehaak van Tonkes en, mijn favoriet, ‘een 1 cm. lang 1ste graads ruptuurtje’.

Toen dat allemaal klopte, was ik tevreden.

Het verhaal verscheen op 16 november 2013 in Volkskrant magazine. Ik kon de avond tevoren moeilijk de slaap vatten.

Biografie

Rik Kuiper (1977) wilde als kleuter taxichauffeur worden, maar belandde via de TU Delft in de journalistiek. Na drie jaar als freelancer kon hij in 2004 aan de slag bij het net opgerichte populair-wetenschappelijke tijdschrift Quest, waar hij schreef over alles van rangeerterreinen tot wakkere hersenoperaties. In 2014 begon hij als onderwijsverslaggever bij de Volkskrant.

Wanneer hij precies verliefd werd op verhalende journalistiek is niet meer te achterhalen, maar hij las sindsdien alle standaardwerken, was betrokken bij de eerste, de tweede én de derde conferentie voor Verhalende Journalistiek en poogt daarnaast zelf zo verhalend mogelijk te schrijven. Halverwege 2014 verschijnt zijn non-fictienovelle over de Friese Siamese tweeling.

Toelichting redactie

Wanneer slaat een gelukkig leven om? Kun je dat moment herkennen? En kun je dan ook ingrijpen of een andere keuze maken?   Deze herkenbare maar ernstige (en ongemakkelijke) vragen onderzoekt Joyce de Badts in haar radiodocumentaire Een noodlottig toeval. Ze graaft daarbij in haar eigen familieverleden, een familieverleden dat niet gespaard is door het noodlot. Het is bewonderenswaardig hoe zij erin slaagt om daarbij de juiste toon te vinden. Hoewel de ene dramatische gebeurtenis na de andere zich voordoet, is het verhaal verre van melodramatisch of larmoyant.  aar ook niet koel of afstandelijk. Daar zit de rake voiceover voor veel tussen, de verteller weet hier -letterlijk -een heel eigen stem te vinden: de typische details die jeugdherinneringen kleuren, de manier waarop ze zich probeert in te leven in de gedachtewereld van haar grootmoeder, of hoe ze wars van enige sensatie alle onheil beschrijft. Die lichtheid maakt net dat je als luisteraar extra betrokken raakt. Zoals elk bij elk goed (familie)verhaal, wordt ook hier het particuliere overstegen. Het thema ‘noodlot versus toeval’ is natuurlijk bij uitstek universeel en van alle tijden, maar toch is dit verhaal ook een tijdsdocument. Hoe nog niet eens zo lang geleden over bepaalde gevoelige thema’s als psychisch lijden nauwelijks of niet gepraat werd, en hoe gebeurtenissen in sommige gevallen misschien minder onafwendbaar zijn dan ze lijken.

Meestervertellers

Jaarlijks brengen we de beste Vlaamse en Nederlandse verhalende journalistiek in beeld, tekst en geluid digitaal samen in Meestervertellers.