Het einde van de kudde

door Paul Teunissen, Vrij Nederland

Het verhaal

Arend-Jan heeft zijn leven lang geboerd. Maar nu stopt hij. Voordat hij zichzelf niet meer in de hand heeft, net als die boer verderop.

De huishoudelijke hulp staat aan het fornuis. Ze hebben net samen zuurkool gegeten. Elke donderdag komt ze, van één tot vier. Het is een aangename onderbreking van de week. Arend-Jan (54) staat op, loopt de bijkeuken in en trekt zijn laarzen en zijn jas aan, moet bukken als hij door de deur naar buiten stapt. Hij heeft net verteld over die dag, 1 juni 2011. Dan wordt het hem soms te zwaar en moet hij even de deur uit.

Buiten klinkt het geloei van zijn laatst geboren kalf. Het wil bij de andere twee, een stal verderop.

‘Het zijn toch kuddedieren,’ zegt Arend-Jan.

Maar met die sneeuw op het erf wil hij geen risico lopen. Als boer alleen ben je kwetsbaar. Als er iets misgaat, is er niemand die toevallig even voorbij komt. Het blijven dieren van vijfhonderd kilo. Dus zal het nerveuze geloei nog aanhouden tot de vorst voorbij is. Drie dieren heeft hij nog. De rest is afgevoerd.

Onderscheiding

Die middag dat Arend-Jan haar vroeg te komen staat oudste zus Hanneke nog helder voor de geest. Zaten ze daar met alle broers en zussen, Arend-Jan tegenover hen. Toen had hij gezegd dat hij ermee zou stoppen. Ze kon wel zien hoe moeilijk hij het vond dat hij het familiebedrijf niet had kunnen redden.

Er werd gezegd dat Arend-Jan nooit een ondernemer was geweest. Dat hij eerder mee had moeten gaan, maar nog pas vier jaar geleden kreeg hij een onderscheiding van de zuivelfabriek omdat hij in die tien jaar ervoor de beste kwaliteit melk had geleverd. Tjonge, wat was pa trots geweest als-ie het had mogen meemaken, zijn zoon en opvolger een prachtige onderscheiding. Maar pa was al gegaan en dat is achteraf maar goed ook, want niet veel later begon de ellende en die hield niet meer op.

Zes weken na die onderscheiding kwam de brief waarin ze hem een ultimatum stelden. Dat hij binnen drie maanden de waarden van zijn melk op orde moest hebben, anders zouden ze niet meer van hem afnemen. Alsof die onderscheiding enkel een wrange grap was. Wist die persoon die hem die brief had geschreven er wel van?

Om kleine boeren als hij maalden ze niet. Elke drie dagen denderde de tankwagen van Campina zijn erf op, pompte de tank leeg en een kwartier later was-ie weer weg.

Hij had een computer moeten aanschaffen omdat ze waren gestopt de uitslagen van zijn melk op papier toe te sturen. Als je niet meer wist hoeveel melk een koe gaf, hoeveel calcium en eiwitten de melk bevatte, of er ziektekiemen waren, dan kon je geen bedrijf meer runnen.

Dolgelukkig

En juist in het optimaliseren van de melk-productie per koe, daar vond hij aardigheid in. Net als in het op peil houden van zijn kudde. Zeventig dieren had hij. Veertig melkkoeien en dertig stuks jongvee. Allemaal zelf gefokt. Een gesloten systeem, zodat hij geen dieren van buiten hoefde te kopen die een besmetting konden meebrengen. Steeds zoeken naar de beste fokstier, eentje die niet te grote kalveren leverde, want dan kreeg je problemen bij de pinken die voor het eerst gingen kalveren. Die kunstmatige-inseminatiestations werden steeds vernuftiger. Je kon zelfs zaad krijgen waarvan de kans dat het een vaars zou worden dubbel zo groot was, maar de natuur moest zelf zijn gang gaan, vond hij.

In huis raakte zijn moeder steeds meer kwijt.Bij het laatste melken voelde hij hoe het kalf erbij lag, of de poten mooi in het geboortekanaal lagen, met de kop er netjes tussen. Als het met een poot naar achteren lag, dan ging hij er met zijn arm in. Hij kon zo zien wanneer de bevalling zou beginnen. Of het een korte nacht voor hem zou worden. Soms kwam het kalf te vroeg en overleefde het de eerste dagen niet, of was het al dood in de koe. Het gebeurde dat de veearts het er in stukken uithaalde, zodat de koe het zou overleven. Maar veel vaker kwam het goed. Dat was machtig, zo’n dampend kalf dat werd afgelikt door de moeder, die grote zwarte ogen, de eerste ongemakkelijke pogingen overeind te komen. Als het een vaarskalf was uit een koe die veel melk gaf, dan was-ie dolgelukkig. Nam hij ma mee naar de stal om het diertje te laten zien. Achtentachtig was ze en ze werd al slechter, maar ze genoot er nog van om bij de dieren te zijn. Als het even kon, dirigeerde ze de beesten eigenhandig met haar wandelstok vanuit de wei zo de stallen in.

Dat ze nooit onder de beesten kwam te liggen. In huis raakte ze steeds meer kwijt. Vergat ze waar ze de kleren had gelegd, waren de pannen verdwenen.

Ander slag

Zijn oudste broer vond dat Arend-Jan eerder had moeten uitbreiden. Dat zat Arend-Jan niet lekker. Begon hij te denken dat-ie had gefaald. Dat-ie slecht met pa’s erfenis was omgesprongen. Zijn zus Hanneke zei hem dat hij in die dertig jaar een pracht van een veestapel had opgebouwd. En zijn erf lag er elk seizoen mooi bij. Samen met ma pootte hij plantjes langs het pad van de weg naar de voordeur. Als er een boom van ouderdom omviel, zorgde hij ervoor dat er een nieuwe kwam. Een efficiëntere boer had het zo gelaten, maar Arend-Jan was van een ander slag. Die hield van de eiken en berken op zijn erf. De weilanden, de paden en de sloten moesten er netjes uitzien. En hoeveel anderen waren er niet mee opgehouden? Alleen al in de laatste tien jaar hadden 25.000 boeren er de brui aangegeven omdat ze het niet meer konden bolwerken.

Wat had Arend-Jan moeten doen dan? Moest hij meer koeien nemen om het rendabel te houden? Dan moest hij een nieuwe stal bouwen, er melkquotum bij kopen en extra grond voor de mestafvoer. En dat met die melkprijzen van toen, in 2009 betaalden ze minder dan 21 cent per liter. Je kon werken wat je wilde, maar aan het eind van het jaar hield je onder de streep niets over. En in 2015 zou het melkquotum eraf gaan, kon je er donder op zeggen dat elke boer meer ging produceren, zodat er een overschot kwam en de melkprijzen kelderden.

Zijn grupstal was verouderd, zeiden ze. Als je het woord liet vallen, begonnen ze al met hun hoofd te schudden. Zelf mest ruimen, zelf tussen de koeien melken, want de dieren stonden aan de ketting. Pa had die stal in 1969 gebouwd, toen had iedereen ze nog. Pa wilde dat zijn beesten er netjes bij stonden, zonder mest aan hun vacht. Met hoorns aan de kop, wat een veel mooier gezicht was dan die afgezaagde, smalle koppen. Een moderne ligboxenstal betekende het afzagen van de hoorns, want anders gingen ze elkaar te lijf, kreeg je wonden.

Toen was pa modern geweest, had hij melkleidingen laten aanleggen en een melktank, zodat ze niet meer met melkbussen hoefden te sjouwen, bussen van dertig liter die je in je rug gingen zitten. De boeren uit de omtrek kwamen kijken hoe pa dat had gedaan, waren vol bewondering over die futuristische werkwijze. Die stal kon hij toch niet afbreken, niet zolang pa nog leefde.

Nadat pa was gegaan was hij gaan kijken bij een kameraad die voor acht ton een ligboxenstal had laten bouwen, met een melkrobot van drie ton in het midden. De koeien liepen vrij rond. Gingen vanzelf in de robot, die registreerde welke koe hoe laat hoeveel melk had gegeven. Als er eentje zo gewiekst was voortijdig de machine in te stappen voor een extra portie krachtvoer, dan kreeg ze een kleine schok via een draadje bij haar achterste, zodat ze de poort uit sprong. Een mestrobot reed van wand naar wand. Een andere robot veegde het hooi vanuit het midden naar de hekken, zodat er continu te eten was. Volledig geautomatiseerd.

Die stal kon hij toch niet afbreken?‘Mooi toch,’ zei de kameraad. Alles werd zo doorgestuurd naar de computer in zijn kantoor. Het zag er efficiënt uit, maar je stond amper nog tussen je dieren. En er waren enorme bedragen mee gemoeid. Moest-ie zich een hypotheek op de hals halen. Hij liep al tegen de vijftig, zat zonder opvolger. Tot aan zijn pensioen zou het nog wel gaan op de manier waarop hij het altijd had gedaan, dacht hij.

Veel alleen

Drieënveertig jaar geleden waren ze naar Diepenheim gekomen, vanuit Eibergen. Dat dorp wilde destijds uitbreiden, er moest een snelweg komen en die zou over de grond van zijn vader lopen. Ze konden maar beter ergens anders beginnen, zeiden ze van de gemeente. Elf was Arend-Jan toen. Zijn vader had getwijfeld of hij het zou doen. De boerderij in Diepenheim was een plaatje, met die balken in de muren, een woonkamer waarvan alle wanden met Delfts blauwe tegels waren bezet.

Allemaal schitterend, maar van mooi kon je niet leven. De stallen waren verouderd, klein en donker. Maar alle grond lag rondom de boerderij. En pa had zijn jongens. Ze zouden het wel redden samen. Dus waren ze met beesten en al vanuit Gelderland naar Overijssel getrokken. Een hele operatie, weet Arend-Jan nog. Pa had er tegenop gezien zijn eigen boerderij te moeten verlaten, maar ze waren warm ontvangen in hun nieuwe buurt. In Eibergen woonden ze tussen geloofsgenoten, in de nieuwe omgeving waren ze de enige protestanten tussen voornamelijk katholieken. Eerder had Arend-Jan vriendjes gehad, maar op de school met de bijbel zat hij met één jongen tussen allemaal meisjes. Die oude vriendjes waren in het begin nog gekomen, maar zoiets verwatert en toen zat-ie veel alleen. En was-ie van lieverlee steeds meer met pa opgetrokken. Eibergen had wel uitgebreid. De boerderij staat er nog, omringd door woonhuizen. Alleen die snelweg is er drieënveertig jaar later nog steeds niet.

Pa was in zijn laatste periode lichamelijk snel achteruit gegaan. Misschien was het wel die val jaren eerder uit de boom die hem opbrak, toen een gesnoeide tak de ladder onder hem vandaan had gemaaid en hij met een paar gebroken ruggenwervels kwam te zitten. Maar lange tijd was-ie nog met de rollator de stal in gehobbeld om naar de beesten te kijken. ‘Ie heb een mooie kudde,’ zei hij dan. Pa was een liefhebber, net als hij. Die kon uren bij de beesten staan. Alleen de laatste weken was hij niet meer uit bed gekomen. De arts zei dat hij naar het ziekenhuis moest, maar pa wilde op zijn erf blijven en zo was het gegaan. Ma en hij hadden hem tot het laatst toe verzorgd. Hadden ze nog een mooi gesprek gehad, pa en hij. Pa had hem bedankt voor alle hulp. ‘Het spijt me dat ik je moeder en jou nu moet achterlaten,’ zei hij nog. Een half uur later had hij zijn ogen voor het laatst gesloten.

Zijn vader was in vrede gegaan, op zijn eigen erf. Dit geschenk wilde hij zijn moeder ook geven. Haar hele leven had ze zich over hem ontfermd. Als de anderen kritiek op hem hadden, had ze hun de mond gesnoerd. Het zou wel gaan, dacht hij. Als hij er maar voldoende op uit bleef gaan, naar familie, naar het dorp, de vrolijkheid opzoeken, dan zou hij het wel volhouden.

Disco

Dat hij pa zou opvolgen, was niet vanzelfsprekend geweest. Zijn oudere broer wilde ook wel boeren. Dat Arend-Jan als vierjarige al op zijn laarsjes achter pa aan zeulde en mee prutste, deed daar niets aan af. Het werk was hem op het lijf geschreven. Zo graag als hij tussen de dieren was, zo ongemakkelijk vond hij het tussen de mensen. Thuis aan tafel kon hij wel met ze overweg, ook al vonden ze hem een stille. Maar hij ging niet graag het erf af. Soms naar een verjaardag, als pa en ma ook gingen.

Uiteindelijk waren zijn broers en zussen uitgevlogen. Eentje ging in Groningen studeren, een ander in Delft. Zijn oudste broer ging voor een jaar naar Canada. Toen hij terugkwam, had hij in militaire dienst gemoeten. Al die tijd had Arend-Jan met pa op de boerderij gewerkt. Toen had de oudste broer wel gevoeld dat hij zijn eerste recht op opvolging niet meer kon opeisen en was hij docent geworden aan de landbouwschool.

Later had ma wel eens geroepen dat hij eropuit moest gaan, naar de kermis of de disco, om een meisje te ontmoeten. ‘Nuh, het hoeft niet,’ zei Arend-Jan dan. Die paar keer dat hij met zijn zus mee was geweest, had hij zich ongemakkelijk gevoeld tussen die druktemakerij. En de andere ochtend ging om halfzes de wekker weer af.

Überras

Vernieuwd had hij ook. Toen hij op zijn zesentwintigste het bedrijf van zijn vader overnam, was hij Holsteiner-bloed aan de veestapel gaan toevoegen. Pa was er niet enthousiast over geweest. Die was trots op zijn MRIJ-stamboekvee (uit het Maas-Rijn-IJsselgebied). Dat waren robuuster dieren, flinke lijven, hoge uiers, stevige poten, goed veel vlees. Die waren naast de melk ook geschikt voor vleesproductie. Maar specialisatie was de toekomst, wist Arend-Jan, en dus moest de melkproductie omhoog. En die gratenpakketten, zoals zijn vader de Holsteiners noemde, Amerikaans fokmateriaal, die gaven veel meer melk.

In de loop der jaren was zijn melkproductie enorm gestegen. Zijn veestapel bestond inmiddels voor zeventig procent uit Holsteinbloed en voor nog maar dertig procent uit MRIJ-bloed. Maar de druk om meer te produceren had hij steeds gevoeld. De prijzen daalden en je moest je quotum vol krijgen, anders raakte je een deel kwijt.

Koeien, ook de zijne, waren steeds meer opgekweekt tot een melkproducerend überras. Maar je kon niet ongestraft tegen de natuur in blijven roeien, zonder dat die een keer terugsloeg. De meest doorgefokte beesten, die wel veertig liter melk per dag gaven, hadden een zwakkere gezondheid. Na het kalveren ontwikkelden ze vaak lebmaagproblemen. Dan was het van binnen nog heel ruim en kwam de maag op de verkeerde plek terecht. At zo’n koe niet meer omdat ze het voedsel niet kon verwerken. Ze brandt zichzelf op, werd er dan gezegd. Moest je met wat kerels die koe een paar keer om haar as wentelen, en als je geluk had dan viel de maag weer op zijn plaats. Als dat niet lukte en een operatie ook niet slaagde, dan moest zo’n dier weg. Kon je het afschrijven.

Andere dieren kregen na het kalveren botproblemen, vanwege een tekort aan calcium en magnesium. Zag je zo de poten zijwaarts onder ze vandaan schuiven. Moest het dier aan een infuus en met een takel weer op de poten worden gehesen. Maar als er te veel was gescheurd, dan was er niets meer aan te doen. Moest de dierenarts met een spuit komen. Bond Arend-Jan een touw om de poot en sleepte het achter de trekker naar de weg. Leuk was het niet, maar te sentimenteel kon je niet worden als je met levende have werkte.

‘s Nachts aan de wandel

Maandag 14 december 2009 was hij als alle dagen om halfzes opgestaan en naar de stallen gegaan om te gaan melken. Als vaker de laatste tijd had hij liggen tobben over zijn veestapel, die met ziektes kampte. De zuivelfabriek had laten weten dat de waarden van zijn melk-leveranties aan de grens van het toelaatbare lagen. De koeien hadden problemen met de uiers. Er was nauwelijks ventilatie, zeiden ze van de inspectie, waardoor de dieren met schimmels kwamen te zitten. ‘Je moet zorgen dat de koeien na het melken overeind blijven.’ Als ze met open spenen op de grond gingen liggen, kreeg je besmetting. Hij had geprobeerd ze met krachtvoer staande te houden. En van lieverlee was hij de stal met formaline gaan reinigen, maar de problemen hielden aan. Straks zouden ze geen melk meer van hem afnemen. Dan moest-ie het zo de sloot in pompen. Vijf koeien met de slechtste melkwaarden had hij weggedaan. Daarmee was hij aan de eisen van de zuivelfabriek gaan voldoen, maar zo kon het niet doorgaan. Straks hield-ie geen beest meer over.

Eerder had-ie er met ma over kunnen spreken, maar die was in slechte doen geraakt. Ging steeds vaker ‘s nachts aan de wandel, kwam ze aan zijn bed. Moest-ie haar gerust stellen.

Ma waste nog zijn kleren, kookte het eten. De maaltijden waren steeds eenvoudiger geworden. Aardappelen en appelmoes. Dat lukte wel. Het vlees dat ze erbij maakte, moest regelmatig terug in de pan. Dan zat ze er verdrietig bij. ‘Ik doe vreselijk mijn best, maar het gaat niet meer.’

‘Gif niks, moe,’ zei hij dan. ‘Samen redden we het wel.’ Dan kwam hij overeind en legde het vlees in de pan en braadde het opnieuw.

Om zes uur zou ze, als altijd, met een kop thee en beschuit de stal in komen. Nieuwigheden waren binnen een paar minuten uit haar geheugen gegleden, maar de oude dingen kon ze nog goed.

Hij had al vijftien koeien gemolken, was vooraan begonnen en werkte zo door naar achteren. Om halfacht zou de melkwagen komen. Waar bleef ze toch? Anders kwam ze altijd na vijf koeien al aanzetten. Hij zette de melkmachine op de grond, kwam overeind en zag door het raampje dat het licht in de keuken brandde. Verslapen had ze zich niet. Daarna keek hij naar de koeien met hun volle uiers, die onrustig stonden te drentelen.

Als een baksteen

Ze lag in de bijkeuken. Direct had hij de arts gebeld. Binnen een half uur stond het erf vol met mensen, de thuiszorg, de buren. Hadden ze ma in de ambulance geladen en van het erf afgereden. Hij was bij de koeien gebleven, want de uiers stonden op springen.

Een gebroken heup, zeiden ze later in het ziekenhuis. Het herstel ervan zou lang duren. Hij moest maar eens goed nadenken waar ze heen zou moeten.

‘De stilte viel als een baksteen op mijn hoofd’Hij weet het nog precies. De oorverdovende stilte toen hij die middag aan de keukentafel zat. Vijftig jaar lang was er altijd iemand geweest om tegen te praten, over het vee, over het land. Na zijn pensioen waren pa en ma er wel eens een dagje op uit gegaan. Eén keer zouden ze vijf dagen naar Limburg, maar de andere avond waren ze alweer thuis gekomen. Hadden ze het meeste wel gezien en verlangden ze naar hun eigen bed. Pa had uitgebreid geïnformeerd naar de beesten, alsof-ie van een wereldreis terugkwam. ‘De stilte viel als een baksteen op mijn hoofd,’ zegt hij als anderen naar die middag vragen.

Toen was het hem uit handen gegleden. Ma was niet meer teruggekomen. Na een paar weken was ze naar een verpleegtehuis gegaan, voor mensen met alzheimer.

De hel

Dorpsarts Luc de Vries heeft het in de vijftien jaar dat hij nu hier nu werkt allemaal zien gebeuren. Hoe kleine boeren als Arend-Jan vermalen worden tussen de markt en de landbouworganisaties. De generatie van rond de vijftig, vaak nog met hoogbejaarde ouders op het erf die vernieuwing tegenhouden, die werkt zoals ze het al dertig jaar doet. Die aan steeds meer regels moet voldoen, nooit heeft geleerd over schaalvergroting en digitalisering, die geen tonnen heeft voor vernieuwing. Hij kan je zo meenemen naar vijf boeren die in dezelfde situatie zitten. Langzaam wordt ze de adem afgeknepen. Uiteindelijk moeten ze opgeven, gaan de beesten weg, gaat de grond naar een grote boer, wordt het erf verkocht aan een stel uit de Randstad dat de schuren laat platgooien en er een mooie boerderette van maakt. De oude bewoners verdwijnen geruisloos naar een rijtjeshuis of een serviceflat

De Vries had Arend-Jan wel eens opgezocht. Dan begon hij over de grond die te nat was, en het gras moest nog ingekuild worden, en de andere dag had-ie met zijn been tussen de muur en een koe gezeten. Boeren praten niet snel over wat er in hun hoofd omgaat. Die hebben niet eens een woord voor dat gevoel dat hen beheerst. Een boer redt zich wel. Dat heeft-ie altijd gedaan.

Als Arend-Jan het moest omschrijven, dan was het alsof hij al tijden met een zware griep onder de leden zat. Het zou wel weer beter gaan.

Een paar kilometer verderop was een boer in het nieuws geweest. Daar moest hij vaak aan denken. Die had zijn veestapel te gronde gericht. Zoiets ging niet van de ene op de andere dag. Het is geen onwil of laksheid. Het is als een klem die zich geleidelijk maar onherroepelijk om je sluit. En als je eenmaal over een punt heen bent, is er geen weg meer terug. Dan gaat het snel. Binnen een paar dagen is de hel los in zo’n stal.

Zo moet het gegaan zijn, bij die boer en zijn vee. Dat-ie van ellende niet meer overeind kon komen, uit schaamte geen mensen op zijn erf liet. Zelf kwam die boer ook niet meer in de stallen. Te moeten zien hoe de koeien onder de stront zaten, het loeien van de in doodsnood verkerende beesten, de kadavers die her en der op de grond lagen.

Hemelsbreed misschien vijf kilometer. En buren had-ie ook. En familie.

Toen was Arend-Jan naar de dokter gegaan en had hij het verteld. Dat hij niet meer sliep, de stilte niet verdroeg. Dat die nare gedachten niet meer uit zijn hoofd wilden, dat hij bang was dat er iets vreselijks zou gebeuren.

De dokter had hem medicijnen gegeven zodat hij beter zou slapen, rustiger werd. Die had wel gezien dat het daarmee niet gedaan was en had hem doorgestuurd naar het ziekenhuis. En daar hadden ze ook in de gaten dat het menens was. Daarom was hij er een tijdje gaan slapen. Overdag reed hij terug naar de boerderij, zodat-ie de dieren kon doen. Ze vonden het heel wat, een boer op hun afdeling. Dat zag je niet zo vaak.

Er was een werkhulp gekomen. Als Arend-Jan naar dagtherapie moest, nam die zijn werk over. Ook in de weekenden hielp die mee. Maar na een jaar was hij nog niet de oude. De gedachte om alleen die problemen met zijn diergezondheid het hoofd te moeten bieden, de angst weer zo’n brief van de zuivelfabriek te krijgen, maakten het hem zwaar te moede. Dus had hij de hele familie bijeen geroepen en had hij gezegd dat-ie ermee zou stoppen. Het is best, zeiden zijn zussen. ‘Ie heb et goot e doane.’

Waarheen de veehandelaren gingen, wilde hij niet weten

Hoorns aan de kop

1 juni 2011 zou zouden ze gaan. Die ochtend was hij om vijf uur samen met zijn oudste zus naar de stallen gegaan. Had hij ze nog een keer gemolken. Stuk voor stuk had hij ze bekeken. Keken ze naar hem met die grote glanzende ogen. Zouden ze zijn verdriet lezen? Sommige beesten waren al tien jaar oud. Dag en nacht had hij met ze gewerkt. Hun namen had hij met krijt op de balk geschreven.

De veehandelaars waren komen kijken. Ze hadden gemekkerd over de hoorns. Die moesten eraf, dan waren ze beter te verkopen. ‘Niks ervan,’ had hij gezegd. ‘Ze gaan met de hoorns aan de kop van mijn erf af.’ Maar hij was er niet gerust op. De veearts kon het transport nog verbieden. Dan moest het alsnog gebeuren. Dat was een vreselijk gezicht als die hoorns eraf gezaagd werden. Spoot het bloed er horizontaal uit. Het was net of je recht in de kop kon kijken.

De eerste veewagen was al om halfzes gekomen. Arend-Jan kalmeerde de nerveuze dieren zodat ze rustig de wagen in gingen. Handelaren wilden nog wel eens grof te werk gaan, maar nu dorsten ze zijn koeien niet aan te raken. Waarheen ze gingen, wilde hij niet weten. Zodra ze van zijn erf af waren, was het voorbij.

Allemaal waren ze gekomen, zijn broers, zussen, de buren, een kameraad. Er was een gevoel van saamhorigheid gegroeid. Er was steeds koffie gekomen, mensen hadden oude verhalen opgehaald. En toen die middag de laatste wagen van het erf reed, waren ze met zijn allen in de keuken gaan zitten.

In therapie heeft hij geleerd: niet thuis blijven zitten

Boer zoekt vrouw

Nu zit hij daar op zijn erf, met nog drie pinken die over een paar weken weg zullen gaan. De grond heeft hij nog, hij verkoopt gras en maïs, en is zoekende naar passende boerenarbeid. In therapie heeft hij geleerd dat hij niet thuis moet blijven zitten. Naar buiten moet-ie. De wereld tegemoet, want hij is er nog niet. Op papier staat geschreven wat hij allemaal heeft ondernomen. Hij schildert, koeien in allerlei kleuren, werkt als vrijwilliger bij de natuurvereniging, bezoekt zijn moeder drie keer per week in het verpleegtehuis. En laatst was hij op een wandelweekend voor alleenstaanden geweest, in de Drunense duinen. Toen de vertrekdatum naderde, had hij er steeds meer tegenop gezien, maar gegaan was-ie. Ongelooflijk hoe dat ging, dat je met twintig vreemden in een bos stond en je binnen de kortste keren met elkaar aan het praten was over allerlei zaken. Met een vriendin was hij zelfs naar een concert van Doe Maar gegaan, in het Gelredome. Als je dat twee jaar geleden tegen hem had gezegd, had hij je voor gek versleten. De grenzen van zijn leefwereld waren toen dezelfde geweest als die van zijn erf.

Toelichting maker

In mijn jeugd heb ik enkele jaren op het platteland gewoond. De boer naast ons had veertig koeien en een paar varkens. Zijn vrouw was goedlachs, wat haar appelwangen mooi deed uitkomen. Zijn hoogbejaarde vader woonde in de achterkamer. Soms zag ik hem in de verte, gebogen over de akkers banjeren, achter de koeien aan. Ik kwam graag bij de boer, hield van de geuren, van het ingekuilde gras, de koeien en de varkens. Hij had een zachte stem, waar de dieren kalm van werden. Hij is op zijn erf gestorven. Zijn vrouw woont nu in een bejaardenflat. De grond is verkocht.

Het idee ontstond alledaags. Een vriend met een vakantiehuisje dat grenst aan de grond van Arend-Jan vertelde over de boer die zijn vee weg had moeten doen en nu als therapie koeien schilderde. De vriend zou aan de boer vragen of ik eens bij hem langs mocht komen.

Nou, dat mocht wel.

Het erf lag er verlaten bij in het winterlandschap. Alles oogde oud, als uit een andere, lang vervlogen tijd. Ik vond het direct fantastisch.

En toen die boer. Hij moest een beetje bukken bij de ingang om me in de ogen te kunnen kijken, terwijl hij me zijn grote hand gaf. Een lange vent met een teder gezicht, ontroerende ogen. Hij liep voor me uit naar de bijkeuken en we gingen zitten. Kennelijk had hij besloten dat ik goed volk was, want hij begon meteen te vertellen. Bij Arend-Jan en ook zijn zus, die ik later sprak, vielen mij meteen trekken op die ik kende van mijn eigen familie uit de Achterhoek. De rechtlijnigheid en een zekere verbetenheid. Heel gedetailleerd probeerde Arend-Jan zich de geschiedenis voor de geest te halen. Nadat hij twee uur had verteld gingen we naar buiten. Hij liet me zijn drie laatstgeboren kalveren zien, het restant van zijn vroegere kudde.

Na afloop van ons gesprek, vroeg ik Arend-Jan of ik een ander familielid kon spreken die de gebeurtenissen van dichtbij had meegemaakt. Hij gaf me het nummer van zijn oudste zus. Haar sprak ik in haar woonplaats in Friesland, een neerlandica. Ik wilde het verhaal staven en mogelijk kon een ander perspectief nieuw inzicht bieden. Er zijn altijd zaken die iemand liever voor zich houdt, maar die wel van waarde kunnen zijn. In geval van Arend-Jan ging dat over zijn bezoeken aan het ziekenhuis. Zijn zus vertelde mij dat hij er wekenlang had geslapen en elke ochtend naar zijn boerderij was gereden om de koeien te doen.

Kort voor Kerstmis zou ik Arend-Jan weer bezoeken, maar de dag ervoor ontving ik een mail.

Ik zie af van plaatsing van mijn verhaal in tijdschrift of in een boek. Op dit moment niet goed voor mijn genezingsproces. Gezondheid voor mijzelf het allerbelangrijkst nu.

Daar ging mijn veelbelovende verhaal.

Ik belde met zijn zus en schreef Arend-Jan een lange mail over de grote waarde die zijn verhaal kon hebben, voor zichzelf, maar ook voor andere ploeterende boeren. Zijn zus bleef erachter staan dat ik erover zou schrijven. En ik geloof ook dat ze het fijn vond dat er publiciteit aan werd gegeven. Ze vond dat Arend-Jan zijn best had gedaan en dat hem niets te verwijten viel. Een week later ontving ik het verlossende bericht. Daarna zat ik nog twee keer aan zijn keukentafel naar Arend-Jan’s verhaal te luisteren.

Nadat ik het verhaal naar Arend-Jan had gestuurd, werd er het volgend weekend familieberaad gehouden op de boerderij. Wat als de hele familie mordicus tegen zou zijn? Zou ik het verhaal durven publiceren en daarmee Arend-Jan in een bijzonder ongemakkelijke positie brengen? In eerdere mails was hij faliekant tegen enkele passages uit het verhaal. Tot mijn grote opluchting kon de familie, afgezien van een mokkende broer, zich vinden in de geschiedenis. Het stond er zoals het was geweest.

Ik kende verhalen uit de krant van boeren die hun veestapel hadden laten verhongeren en die zich ervoor moesten verantwoorden tegenover de rechter. Zowel in wetenschappelijke als medische hoek ving ik bot met de vraag om meer zich te krijgen op de problematiek van de kleinere boeren in Nederland. Als in tien jaar tijd 25.000 boeren hun bedrijf hadden moeten opdoeken dan zouden er vast wel een paar met psychische klachten komen te zitten. Maar de beide ziekenhuizen waarmee ik contact zocht, in Almelo en Enschede, lieten weten geen speciale ervaringen te hebben met psychisch lijden bij dergelijke boeren.

Ik besloot op zoek te gaan naar een plattelandsarts. De huisarts in Diepenheim wilde graag een afspraak maken. Hij had zo’n vijftig boeren in zijn praktijk en een deel verkeerde in eenzelfde situatie als Arend-Jan. In zijn oude Mercedes reden we bij een paar van hen langs. Net als bij Arend-Jan betrad ik een antieke wereld. Schuchtere mannen die met hun hoogbejaarde ouders in een sobere, tl-verlichte keuken zaten. Weinig woorden maakten ze eraan vuil, maar aan hun grimas was te zien dat ze leden onder de dreigende teloorgang van hun bedrijf.

Inmiddels had ik wel in de gaten dat het een serieus probleem was binnen de boerenstand. Een probleem dat door de sector zelf werd verzwegen. Landbouworganisaties en overheid waren gericht op groei en modernisering. Alleen zo kon je internationaal concurreren. Voor hen waren die kleine boertjes ballast, hielden ze noodzakelijke schaalvergroting tegen.

Ik heb gemerkt dat een verhaal het best wordt als ik mijn eigen interesse volg. Zo’n eenzame man op een erf die zijn kudde weg moet doen, dat heeft wel mijn interesse. Pas gaandeweg begreep ik dat wat hem overkwam heel wat boeren is overkomen. En dat het een teken van deze tijd is. Dat het in groter verband gaat over Europa en het einde van een bepaalde manier van leven.

Ik wilde de lezer laten voelen hoe het voor Arend-Jan moet zijn geweest op zijn erf, met alleen zijn dementerende moeder om zich heen, en de continue druk te voelen om het bedrijf tegen het tij in overeind te houden. Om dat te doen heb ik me in hem verplaatst en vanuit zijn hoofd de hele geschiedenis beschreven, met als cruciale scène de vroege ochtend waarop hij in de schuur de koeien aan het melken was en zijn moeder maar niet met de thee kwam, zoals ze altijd deed.

Door het zo indringend mogelijk op te schrijven zouden die hoogleraren, psychiaters en boereninstellingen misschien begrijpen wat het betekent voor een kleine boer – wiens vader en grootvader over hetzelfde erf waakten, die met elke vezel van zijn lichaam is vergroeid met die grond en de dieren – om de hele zelf gefokte kudde in vrachtwagens van zijn erf te zien vertrekken. Dat je daar geestelijk onder kunt lijden, soms zo sterk dat een boer kiest voor de meest radicale uitweg.

Ik geloof er sterk in dat je een relatie met je onderwerp, je hoofdpersoon, moet opbouwen. Soms vertel ik iets intiems over mezelf. Ik vertelde Arend-Jan over mijn familie uit de Achterhoek. Ik merk dat mensen, als je vertrouwd met ze raakt, zich anders gaan gedragen. Meer zeggen ook. Zo krijgt een verhaal na verloop van tijd meer reliëf. Verder gebeuren er in de periode dat ik iemand herhaaldelijk spreek, meestal zo’n twee maanden, vaak dingen die weer bruikbaar zijn in het verhaal. De hoofdpersonen gaan niet zelden door een dramatische periode, waarin veel emoties spelen, veel dingen gebeuren. Die verwerk ik dan in het verhaal.

Ik heb over een periode van twee maanden af en aan aan het stuk gewerkt. Na twee gesprekken met Arend-Jan en dat gesprek met zijn zus was mijn verhaal over hem wel compleet. In het derde gesprek heb ik naar details gevraagd over gebeurtenissen die ik in een scène wilde vastleggen. Daarna was het heel goed dat ik die betrokken plattelandsarts ontmoette. Toen was het verhaal rond.

Arend-Jan was voor publicatie natuurlijk erg nerveus. Boeren houden er niet van als een boer uit de school klapt, maar uiteindelijk heeft hij veel steunbetuigingen ontvangen en was hij erg tevreden over de gang van zaken. De oudste zus vond dat het me gelukt was om te beschrijven hoe het Arend-Jan in die heel moeilijke periode was vergaan.

Ik heb een redacteur van VN die ik wat beter ken benaderd en verteld dat ik het verhaal over de boer wat onorthodox wilde opschrijven. Als het ware vanuit zijn hoofd de hele geschiedenis beschrijven. De redacteur zei me dat ik vooral alle vrijheid moest nemen om het op mijn manier op te schrijven. Ik geloof dat ze na lezing enthousiast waren.

Onder het stuk op de VN website stonden 400 likes, verder tientallen tweetsdie merendeels enthousiast waren. Ik heb een positieve reactie ontvangen van iemand van Groen Links. Ook ben ik benaderd door twee documentairemakers die er een film aan wilden wijden. Een ervan, Vuk Janic, is nu voor Keydocs een documentaire aan het maken met de titel ‘Het einde van de kudde’.

Biografie

Paul Teunissen (1965), woonachtig in Amsterdam, publiceerde in 2006 ‘Extreme Overlast’ (LJ Veen), een bundeling van portretten van mensen aan de zelfkant, die hij als maatschappelijk werker bijstond. In 2008 volgde ‘In de beste families’, een serie verhalende portretten over de gevolgen van een psychische ziekte voor de omgeving.

De laatste jaren publiceert Teunissen met name in Vrij Nederland. Eerder in Trouw en de Groene Amsterdammer. Hij volgde een propedeuse psychologie, en daarna drie jaar communicatiewetenschap aan de UvA. Hij volgde een schrijfcursus bij Crea en aan de Schrijversvakschool. Hij stond achter de bar, was setdresser bij filmproducties en werkte in een daklozenpension. Als maatschappelijk werker bezocht hij voor de GGD mensen die vereenzaamd waren, gezinnen die niet functioneerden, verslaafden en psychiatrische patiënten die zonder hulp op straat zouden worden gezet. Daarnaast heeft hij altijd geschreven en haalt zijn inkomen sinds twee jaar volledig uit het schrijven. ‘Het is een gering inkomen.’

Zijn verhalen kenmerken zich door een licht melancholieke toon, wat versterkt wordt door de onderwerpkeuze. Zijn interesse ligt met name bij mens en dier in de verdrukking: daklozen, psychiatrisch patiënten en kleine lieden.

Allesomvattend kan gesteld worden dat Teunissen in zijn schrijven wordt gedreven door een fascinatie voor de existentiële worsteling van het individu.

Teunissen werkt al enige tijd aan stukken over zijn vader die aan de ziekte van Parkison lijdt. Het moeten korte verhalen worden over vorderende ouderdom, maar vooral over zijn relatie met hem.

Toelichting redactie

Meestervertellers

Jaarlijks brengen we de beste Vlaamse en Nederlandse verhalende journalistiek in beeld, tekst en geluid digitaal samen in Meestervertellers.