De Meestervertellers van 2015
Hoe ik in een laadruim naar Engeland belandde
door Hassan, De Volkskrant
Het verhaal
Als journalist Hassan zich in de ‘Jungle’ bij Calais voordoet als Iraanse illegaal om het leven van migranten van binnenuit op te tekenen, komt hij al snel in contact met Koerdische mensensmokkelaars. Voor 1.250 pond kan hij mee in een vrachtwagen. En dan wordt het spannend.
Het is een prachtige nacht voor een smokkelactie: volle maan, niet te koud en het gras is droog. Je kunt van die Koerdische smokkelaars zeggen wat je wilt, maar hun timing is perfect. Terwijl ik met een groep in het grasveld verstopt lig en de smokkelaars voor drie andere migranten – een man, een oude vrouw en een kindje – een geschikte vrachtwagen zoeken om in in te breken, vraag ik me gespannen af of ik er niet nu mee wil kappen. De noodzaak om echt weg te gaan is er voor mij immers niet.
Want hoe kwam ik hier? In de afgelopen maanden las en zag ik hoe migranten bij Calais in vrachtwagens en treinen proberen te klimmen om Engeland te bereiken. Maar wat gaat er aan zo’n vluchtpoging vooraf, vroeg ik me af. Hoe ziet een gemiddelde dag van een migrant eruit in het migrantenkamp, de ‘Jungle’? Waar slapen ze? Wat en waar eten ze? Hoe kiezen ze een ‘geschikte’ vrachtwagen uit? Waar laden ze hun telefoon op, de belangrijkste bron van contact met het thuisfront? Ik besloot me undercover onder de migranten te begeven. Mijn verhaal zou zijn dat ik, na drie jaar als Iraanse illegale migrant in Nederland te hebben gewoond en gewerkt, mijn geluk in Engeland wil zoeken.
VRIJDAG
Na een reis per trein en bus kom ik vrijdagavond rond tien uur ’s avonds aan op station Calais Ville. Buiten het station spreek ik de eerste de beste zwarte man aan die Oost-Afrikaans oogt. ‘Salam alaykum, vrede zij met u’, zeg ik en het ijs is gebroken. Hij heet Tahir, spreekt redelijk Engels, woont in Duitsland en is onderweg naar de Jungle om een vriend te bezoeken. Ik kan met hem meelopen, een wandeling van een uurtje, zegt hij. We nemen de Rue Mollien, een lange rechte weg met aan weerskanten woonhuizen, flats en winkeltjes.
Na tien minuten komt een groepje van zeven jongemannen ons tegemoet. Afghanen, gok ik, en ik begroet ze met ‘vrede zij met u’. Gelukkig spreken twee van hen Perzisch, net als ik. Ze zijn onderweg naar een ander treinstation, anderhalf uur verderop, om daar te proberen op de trein naar Londen te springen. Als ik vraag of ik mee mag, zeggen ze dat ik beter naar de Jungle kan gaan om contact te zoeken met de Iraniërs, want ‘die helpen je verder’.
Even later stopt een dure Audi. De bestuurder gebaart dat we mee kunnen – een flinke
Fransman, jaar of veertig, kaalgeschoren hoofd, een skinhead met kwaad in de zin, denk ik even. Maar nee: na een kwartiertje rijden over een industrieweg worden we door de Fransman afgezet. Terwijl we de Jungle naderen, lopen steeds groepjes van drie tot vijf mensen ons tegemoet. Volgens Tahir zijn het mensen die vannacht proberen weg te gaan. We begroeten ze met ‘vrede zij met u’.
We lopen de Jungle in.
We passeren de eerste rij tentjes aan de linkerkant, waarin volgens Tahir Soedanezen wonen. Nou ja, tentjes: meestal gaat het om een tent-hut-schuurcombinatie met alle denkbare stuttechnieken: touwtjes, ducttape, haringen, landbouwplastic, houten casco, bakstenen. Een stukje verderop zitten Ethiopiërs en achter dat zandpad zitten de Iraniërs, wijst Tahir. We nemen afscheid, vrede zij met u.
De Iraniërs blijken Afghanen. Ze zijn eten aan het maken bij een kampvuurtje. Of ik mee wil eten? Het wordt al behoorlijk donker, dus ik bedank voor het aanbod en vraag of ze me naar de Iraniërs kunnen brengen. Misschien eerst een kopje thee dan? De man die dat vraagt, ziet mijn gehaastheid en loopt voor me uit. Onderweg zie ik overal tenten en kampvuurtjes. Ik heb geen idee waar we nu lopen en vooral het feit dat ik steeds minder tentjes zie, baart me zorgen.
Na een kwartier lopen blijkt dat de groep Iraniërs bestaat uit een tiener met een knotje boven op zijn hoofd, een zwijgzame, goed geschoren man van mijn leeftijd, een knappe man van eind 20 die de hele avond met zijn mobiele telefoon bezig is en een kleine magere man in skinny jeans en op basketbalschoenen.
De tiener heet Amir, komt uit Teheran en is zo’n typisch grootsteedse wijsneus. Geen onderwerp waarover hij niet mee kan praten: van drugs en het asielbeleid in diverse landen tot de kwaliteit van broodjes in Teheran en de fileproblematiek in Istanbul. Skinny jeans heet Said en is een Koerd, die behalve Koerdisch ook Perzisch en Arabisch spreekt. De knappe Iraniër, Reza, is ook een Koerd, die blijkbaar in Spanje heeft gewoond, want als hij hoort dat ik een tijd in Nederland zat, gebruikt hij Google Translate op zijn telefoon om vanuit het Spaans de zin ‘Welke taal spreekt u?’ in het Nederlands te vertalen. Hij laat meerdere keren de audio van de vertaling aan iedereen horen. Algemeen oordeel: beslist geen mooie taal. De stille man, Hussein, blijft de hele avond stil.
Later op de avond kruipt nog iemand uit een tent die zich in het gesprek mengt. Hij heet Mohammed en is een kalende veertiger van Azeri-komaf, oftewel: een Iraniër met een Turkse achtergrond.
We zitten rond het kampvuurtje met twee zwartgeblakerde ketels erboven. Volgens Said moet ik regelen dat ik hier zo snel mogelijk wegkom, want ‘ieder uur in de Jungle is tijdverspilling’.
Ik zeg dat ik van plan ben vanaf morgen te proberen op de trein of in een vrachtwagen te klimmen. Hij zegt dat er zondagavond nog een groep vertrekt. Hij zal me er morgen meer over vertellen. Ik begrijp niet helemaal wat hij bedoelt, want er vertrekken toch elke dag mensen uit de Jungle richting Engeland? ‘Nee, niet op die manier. Ik zal ervoor zorgen dat je hiervandaan wordt opgehaald, in een vrachtwagen wordt gezet en veilig en wel in Londen aankomt. Voor 1.500 pond.’ Ik probeer mijn opwinding over de snelle gang van zaken niet te laten zien en zeg dat ik niet zoveel geld heb. ‘Morgen praten we verder’, zegt hij, ‘alles komt goed.’
Dan begint ineens iedereen te klagen over de zwarten die in de Jungle altijd proberen voor te dringen bij het eten of in de rij bij de douches. ‘Ze stinken zo erg dat ik geen zin meer heb om te eten’, zegt Said. ‘En als de zwarten in Europa een uitkering krijgen, vinden ze dat niet genoeg en gaan ze óf mensen beroven óf drugs dealen. Als een Iraniër in Engeland mag blijven, dan heeft hij snel een baan en gaat-ie ’s ochtends netjes naar zijn werk. ’s Avonds kijkt hij tv of leest hij een boekje en hij bemoeit zich niet met zijn buren. Hij gedraagt zich bijna als een Engelsman.’
De praatjes doen me denken aan de tijd dat ik in Iran woonde en het redelijk normaal vond dat elke bevolkingsgroep vol vooroordelen sprak over de andere. En er altijd één groep was die bij geen enkele groep iets goeds kon doen: de zwarten.
Een uur later is het water warm genoeg om thee te zetten. De zwijgzame man zorgt ervoor. De thee smaakt prima. Maar misschien smaakt iets al snel prima als je in de Jungle verblijft. De rest van de avond wordt over eten in Europese landen gepraat. Volgens de een is het eten heel goedkoop in Europa – ‘voor 2 euro heb je al een hele kip’ – en volgens een ander komt dat doordat de dieren nooit daglicht zien en zijn volgespoten met hormonen. Een ander bestrijdt dat en zegt dat in landen als Nederland hele weilanden vol staan met grazende koeien. ‘Toch, Hassan? Jij hebt daar drie jaar gewoond.’
Rond één uur zegt de zwijgzame man dat ik er vermoeid uitzie en wijst me een klein tentje. De jongeman die tot nu toe in het tentje sliep, probeert op dit moment in een vrachtwagen te klimmen en komt waarschijnlijk niet terug, zegt hij.
Er liggen pluizige, synthetische dekens op de vloer waardoor die verrassend zacht aanvoelt. Maar dan die penetrante geur! Alsof de zweetlucht van duizend voetbalkleedkamers in een tweepersoonstent is gestopt. Ik zie het niet zitten om een van de dekens te gebruiken en haal een overhemd met lange mouwen uit mijn rugzak. Met kleren aan ga ik liggen. Na een half uur val ik in slaap. Tegen de ochtend schrik ik wakker als iemand de tent openmaakt. De jongeman die probeerde weg te gaan, is terug. Hij vertelt dat hij gesnapt is bij zijn vluchtpoging. Halverwege zijn verhaal valt hij in slaap.
ZATERDAG
Ik kan niet verder slapen en verlaat de tent. Ik loop naar een rijtje DIXI-wc’s in het midden van de Jungle. Ik doe de deur open – en meteen weer dicht. De stank is niet te harden. Overal poepresten. Ik ga nog een keer terug om een foto te maken, maar het valt niet mee om met één hand een foto te maken terwijl je met je andere hand je neus dichtknijpt. Later op de dag zie ik overal mannen achter bomen en bosjes hun behoefte doen. Ik kies ook voor die optie.
Ik zie twee water-units, elk met zes kranen. Ze staan te laag en je moet de kranen hard indrukken; als je loslaat stopt het water onmiddellijk. Waarom worden er voorziening geleverd die zo lastig in het gebruik zijn?
Ik loop naar de andere kant van de Jungle die – het is rond negen uur – begint te ontwaken. De winkeltjes gaan open; gedurende het hele weekend zie ik zo’n vijftien winkeltjes en ‘restaurantjes’.
De meeste winkels zijn in de handen van Afghanen, Soedanezen en Ethiopiërs. Ze verkopen koekjes, sigaretten (per stuk), cola, dadels, sapjes. En natuurlijk telefoonkaarten. Bij een Afghaan, die zijn zaak al een paar maanden drijft en naar eigen zeggen twee keer illegaal naar Engeland is geweest maar telkens is teruggestuurd, koop ik een telefoonkaart van 5 euro voor 5,50. De kaart blijkt alleen met een Franse simkaart te werken. Ruilen is niet mogelijk.
Even verderop zie ik een kerk, een tamelijk grote. Als ik dichterbij kom, zie ik hoe gammel hij is: planken die niet op elkaar aansluiten, gaten in het dak en een vloer die nog helemaal aangelegd moet worden. Er zijn een stuk of tien mensen aan het bidden. Later op de dag maak ik kennis met de vriendelijke Salamon uit Ethiopië. Hij woont nu drie maanden in de Jungle en besloot eigenhandig een Ethiopische kerk te bouwen. Hij kreeg daarbij hulp van ‘een super-katholieke kerk’ uit Calais. ‘Maar jullie zijn toch orthodox?’, vraag ik. Zijn antwoord: ‘Dat maakt voor God allemaal niets uit.’
Bij een Soedanees ‘restaurant’ bestel ik voor 50 eurocent een pot thee en maak ik een praatje met de eigenaar. Als Yosef hoort dat ik hier nieuw ben, zegt hij dat ik om 12 uur naar de andere kant van de Jungle kan gaan om te douchen, gratis thee en koffie te krijgen en mijn telefoon op te laden. ‘Volg de groep en je komt er vanzelf.’
Inderdaad, van alle kanten van het duingebied lopen mensen in één grote stoet naar het ‘day center’. Dat ligt aan de rand van het gebied en is een soort kindercamping met prefab-kamertjes, douches, toiletten en een aantal grote open barakken. Dat hele complex, dat met hekken is afgescheiden van de Jungle, biedt opvang aan vijftig vrouwen en kinderen. Tussen 12 en 19 uur is het open voor mannen, en voor vrouwen die niet in het day center kunnen of willen verblijven. Van 12 tot 14.30 uur douchen, van 12 tot 18 uur zoete thee en koffie en telefoons opladen; van 17 tot 18 uur eten uitdelen. Om 19 uur gaat het complex dicht.
Als ik na een kwartier lopen bij de poort aankom, staan honderd man te wachten. Mijn timing blijkt goed, want vrij snel begint het achter mij echt druk te worden en wanneer de deur bijna opengaat, is het duwen en trekken. Niet agressief, eerder Drie Dwaze Dagen-achtig. Als de gate opengaat, begint iedereen keihard te rennen. Na een sprint van 200 meter staan we in de rij bij een kantoortje voor een nummertje voor de douche. Ik blijk geen goede sprinter.
Als ik eindelijk aan de beurt ben, krijg ik een papiertje waarop staat dat ik om 12.30 uur aan de beurt ben; ik moet tot 13 uur wachten voordat ik mijn handdoek, douchegel, zakje met tandpasta en tandenborstel krijg, plus het muntje dat je in een apparaat moet gooien om 10 minuten te douchen.
Er zijn zestig prefab-douches en een aantal Franse hurktoiletten. En alles is zo schoon! Wat heerlijk om na anderhalve dag lekker naar de wc te kunnen en daarna warm te douchen.
Na de douche ga ik naar een van de grote barakken om mijn telefoon op te laden in een van de tientallen stopcontacten, en gratis zoete thee en koffie te drinken. Daarna maak ik een wandeling rond het complex: mensen drinken thee en maken praatjes met elkaar, een groepje zwarte mannen is aan het volleyballen en her en der liggen mensen in de schaduw van de bomen te slapen of te genieten van de mooie zonnige, niet te warme dag. Bijna een doodgewone Franse camping.
Ik zie Said. Hij vraagt of ik nog steeds van plan ben om met de groep van zondagavond weg te gaan. Ik zeg ‘ja’, maar zeg ook dat ik geen 1.500 pond heb. Dan moeten we nu naar de Koerden aan de andere kant van de Jungle, zegt Said. ‘En wat het bedrag betreft: je krijgt ramadankorting, je hoeft maar 1.250 pond te betalen.’
Na een wandeling van 20 minuten door duinen en bosjes bereiken we een beschut stukje Jungle waar een stuk of zes Koerden rondom een kampvuurtje zitten. Said stelt me voor aan Rushan. De kleine en tengere Rushan is duidelijk de baas van de groep: hij belt continu met zijn drie telefoons, af en toe van simkaart wisselend. Twee jongens reiken hem kopjes thee aan of een KitKat. Hij praat via Said met me. Maar omdat hij af en toe Perzische woorden in zijn Koerdisch gebruikt, kan ik hem redelijk goed verstaan.
Eerst wordt Rushan boos op Said vanwege de ramadankorting, maar hij accepteert het blijkbaar, omdat het nu eenmaal is beloofd. Daarna zegt hij dat ik ervoor moet zorgen dat iemand geld overmaakt naar een Engelse bankrekening. Ik zeg dat ik een vriend in Nederland heb die bereid is om me geld voor te schieten, maar dat hij te bang is om via de bank geld over te maken, want dat maakt hem traceerbaar als er iets misgaat.
Rushan onderbreekt me direct en zegt dat ik rechtsom of linksom voor geld en garantie moet zorgen. Ik vraag of ik even met mijn vriend in Nederland kan bellen. Rushan biedt me een van zijn telefoons aan, maar ik ga liever buiten gehoorafstand van Rushan zelf met mijn contactpersoon bij de Volkskrant bellen. Die besluit mij het geld via MoneyGram te sturen. Als ik opschiet kan ik tot 19 uur in Calais bij MoneyGram terecht. Hij sms’t me het adres van het kantoor.
Ik ga terug naar Rushan, maar omdat ik hem niet wil vertellen dat ik nu naar de stad ga om met 1.250 pond (1.730 euro) terug te komen, zeg ik dat mijn Nederlandse vriend zondagmiddag naar Calais komt om me het geld te geven. Rushan pakt mijn arm en zegt: ‘Loop even mee.’ Said loopt achter ons aan. We staan tussen hoog gras, weg van het groepje.
Rushan zegt op kalme toon dat het morgenavond gaat gebeuren. ‘Jij zorgt voor het geld en ik zorg dat jij maandagmiddag in Londen bent. Verknal het niet.’ Ik zeg dat ik nooit eerder dit soort zaken heb gedaan en om eerlijk te zijn best bang ben. Rushan zegt dat ik me geen zorgen hoef te maken, want vanaf nu zorgt hij voor alles. Het voelt alsof ik in een aflevering van de Sopranos zit.
Rond 17.30 uur arriveer ik in Calais op het bewuste adres. De rolluiken zijn dicht en nergens zie ik een MoneyGram-logo. Volgens de eigenares van de winkel ernaast is het kantoor van MoneyGram twee jaar geleden gesloten. Mijn Volkskrantcontact stelt voor het geld te pinnen, maar dan heb ik maximaal 500 euro; meer krijg je niet uit een buitenlandse pinautomaat. Morgen nog eens 500 plus de 200 die ik bij me heb en dan kom ik nog altijd 500 euro te kort. Ik keer terug naar de Jungle.
Vlak voordat ik die bereik, zie ik zwarte rookpluimen opstijgen. Ik ren naar de plek waar de rook vandaan komt en zie dat er tussen een aantal tenten een grote hoop vuilnis in de fik staat. Grote vlammen gaan een paar meter de lucht in. Terwijl een grote groep mensen ongeïnteresseerd staat toe te kijken, proberen twee jongens en een meisje met kleine pannen en een jerrycan het vuur de doven. Ik ren met een van de jongens met een paar meegegriste jerrycans naar de water-unit, 100 meter verderop. We ‘confisqueren’ een winkelwagentje, doen daar de gevulde jerrycans in en rennen naar de brand. Na vier ritten is het vuur gedoofd en zijn we bekaf. Niemand hielp. Zou dat door gebrek aan gemeenschapszin komen? De Jungle is van niemand en je verspilt geen energie aan zaken die je niets opleveren? Heb ik daarom wél meegeholpen, omdat ik geen echte migrant ben en me dit soort altruïsme kan permitteren?
Said brengt me weer naar Rushan, die er gelukkig nog is. Ik zeg hem dat ik morgen nog 500 euro tekort zal komen. Rushan is zichtbaar geïrriteerd. Hij gaat weg en komt na een paar minuten terug met een 2 meter lange Koerd, Sina, die goed Perzisch spreekt en een paar jaar in Nederland heeft gewoond. Hij geeft me het telefoonnummer van een Koerdische garagehouder, ergens in het midden van het land. Mijn Nederlandse vriend moet met deze garagehouder bellen om onderling een afspraak te maken voor de overdracht van de resterende 500 euro, cash.
Rushan zegt dat mijn vriend onder geen beding woorden als ‘smokkelaar’, ‘reisagent’ of ‘Calais’ mag gebruiken. En hij mag zeker zijn naam niet laten vallen. ‘Kort bellen, adres noteren en afspraak maken. Meer niet.’
Ik sms het nummer en Rushans instructies naar mijn Volkskrantcontact (‘Vergeet niet je nummer onherkenbaar te maken’) en na een paar minuten sms’t hij terug dat hij maandag bij de garagehouder langs zal gaan. Sina belt met de garagehouder, die bevestigt dat mijn vriend met hem heeft gebeld. Rushan stuurt Sina weg, omhelst me en zegt dat ik zondagavond om 21.30 uur bij zijn tent moet zijn.
Het is inmiddels volop zaterdagavond, inclusief zaterdagavondgevoel: uit veel tenten komt gezang en ergens staat een groepje jongemannen voor een tent, met daarop het woord ‘Ethiopië’, te luisteren naar opzwepende muziek uit een smartphone. Op het enige geasfalteerde stuk weg van de Jungle spelen Afghanen cricket.
Opgefoktheid is er ook: bij een Afghaanse winkel staan tientallen Afghanen tegen elkaar te schreeuwen terwijl een veelvoud daarvan toekijkt. Iemand rent weg en komt zwaaiend met een bijl terug. Voordat hij zijn tegenstanders bereikt, wordt hij tegengehouden. Een oudere Afghaan vraagt de toeschouwers om alsjeblieft weg te gaan.
Wanneer het donker is geworden, brandt bij de Iraanse tent net als gisteren een kampvuur met daaromheen Said, Reza, Amir, Hussein, Mohammed en Pashan, de jongen die gisterenavond na zijn mislukte vluchtpoging in mijn tent kroop. Ik schat hem niet ouder dan 16.
Weer praten we over drugs, vooral over opium, met ditmaal speciale aandacht voor de (nogal weinig) negatieve en (nogal veel) positieve aspecten van deze typisch Iraanse drug – als je tijdens het gebruik maar veel groente en fruit eet, heeft het een verjongende werking op de huid. Ander onderwerp: het seksleven der Europeanen. Volgens Reza, de knappe Koerd, moet een man zorgen dat hij veel sekservaring vóór het huwelijk opdoet, want als je niet goed in bed bent, dan loopt een Europese vrouw bij je weg en gaat ze troost zoeken bij een over het algemeen veel groter geschapen zwarte. En zo is het gesprek weer op de zwarte migranten gekomen – Pashan snapt niet waarom die zoveel zingen en klappen. Volgens Mohammed heeft het met de relatie van de mens tot God te maken: ‘Als wij ons tot God richten, wentelen we ons in verdriet en gaan we huilen. Als zij zich tot God richten, doen ze dat in blijheid en met een glimlach.’ Van zo veel wijze woorden in zulke mooie formuleringen is iedereen stil.
Dan vraagt Said aan Mohammed: ‘Stel, volledig hypothetisch hè, dat Amir en ik meisjes waren. Wie zou jij nemen?’ Stilte. Mohammed denkt na. ‘Ik zou gillend wegrennen.’
Vermoeid van een hele dag spanning hoor ik nog een paar verhalen aan over vrachtwagens die, eenmaal opengebroken, wijn en bier bleken te vervoeren en hoe een dergelijke buit voor vrolijke taferelen rond het kampvuur zorgde. Ik ga naar mijn tent en lees de bezorgde sms’jes van de Volkskrantman: ‘Kijk uit dat je niet een vriescel in moet. Of een luchtdichte verpakking. Je kunt te allen tijde afhaken, ook als het geld is betaald.’
ZONDAG
Ik heb veel beter geslapen. Omdat ik naar Calais moet lopen om geld op te nemen, sta ik om half acht op. Ik plas op gepaste afstand van onze tenten, was omslachtig mijn gezicht bij de kraan-units en verlaat de slaperige Jungle. Het is bewolkt. In Calais blijken de straten bijkans leeg, wat me genoeg bescherming biedt om de laatste 500 euro op te nemen. Na een wandeling door Calais – mooi park, slapende migranten op bankjes, af en toe een jogger – loop ik terug naar de Jungle.
Via het tentenkamp van de nog slapende Iraniërs loop ik naar de Koerden. Rushan zit in zijn eentje bij het kampvuur en drinkt thee. Ik zeg dat ik hem mijn 1.200 euro wil geven, om er niet de hele dag mee in de Jungle te hoeven rondlopen. Rushan telt het na. We schudden elkaar de hand. Ik ga richting het day center.
Om 12 uur begint het te regenen, iedereen in de rij voor de douche klaagt. Ik wikkel de witte handdoek om mijn hoofd. Na een kwartier ben ik al aan de beurt; de warme douche voelt nog lekkerder dan gisteren. Op de weg terug houd ik de handdoek op mijn hoofd tegen de regen.
Rond 14 uur zie ik de Iraanse tieners, Amir en Pashan. Ze staan met twee jongens te praten die er net zo jong uitzien, Behzad en Kiarash. Na een half uur koetjes en kalfjes durf ik ze een paar vragen te stellen. Waarom wil iedereen zo graag naar Engeland? Ik merk direct dat ze het een rare vraag vinden – alsof je begin 20ste eeuw aan arme Italianen vraagt waarom ze zo nodig naar Amerika willen. Toch antwoorden ze. Ze hebben nogal wat redenen. Ten eerste omdat Engeland een van de ‘sterkste paspoorten’ heeft; je kunt ermee zonder visum naar bijna alle landen ter wereld reizen. Wie wil dat nou niet? Ten tweede omdat het Britse pond een sterke munt is die losstaat van de euro. Ten derde omdat het goed gaat met de Engelse economie; je kunt er makkelijk een baan vinden, wit, zwart of grijs. Ten vierde omdat de taal makkelijk te leren is. Ten vijfde omdat ze tot hun 18de in een pleeggezin worden ondergebracht – dat is wettelijk geregeld in Engeland, volgens Amir – én verplicht naar school moeten, ook een pluspunt. En het belangrijkste argument: de Engelse regering stuurt geen Iraniër terug naar Iran. Vooral geen christenen of homo’s. Ik vraag voorzichtig waar ze al die kennis vandaan halen. Van internet, zeggen ze, daar kun je in het Perzisch alles over het Engelse asielbeleid lezen en foto’s en verhalen op Facebook vinden. En verder kent iedereen wel iemand die iemand kent die in Engeland woont, of na een lang succesvol verblijf mét Engels paspoort naar Iran is teruggekeerd.
Ik vraag hun hoe zij de migrantenproblematiek zouden oplossen als ze de baas van Europa waren. Volgens Behzad ligt het probleem bij de armoede en de honger van de mensen in Afrika. ‘Een zwarte vertelde me dat ze bij hem in het dorp een bepaald soort wortel drie uur moeten koken om hem enigszins eetbaar te krijgen. Zelfs de ellende van deze Jungle is een verbetering voor de meeste zwarten. Hier krijgen ze in elk geval eens per dag goed, warm eten en kunnen ze douchen. Als de Verenigde Naties het geld niet hier zouden uitgeven maar direct in Afrikaanse landen zouden investeren, was daar geen armoede meer en kwam niemand hierheen.’
Ik vind het grappig dat de vier Iraanse jongens de vraag over de migrantenproblematiek alleen maar met armoede in Afrika associëren. Blijkbaar zijn ze zelf geen onderdeel van het probleem.
Behzad en Kiarash gaan thee halen. Amir zegt dat hij eigenlijk 18 jaar is, maar dat-ie gaat doen of hij 16 is. Pashan vraag me hoe oud ik hem schat. 19, zeg ik. ‘Bijna goed, ik ben al 23’, zegt hij. ‘Ik heb al in dienst gezeten en ook een jaar gewerkt. Het enige waar we in Engeland voor moeten uitkijken is botonderzoek. Ze schijnen met een röntgenfoto van je hand te kunnen bepalen hoe oud je bent.’ Evengoed maken ze zich daar geen zorgen over – ze hebben een babyface, amper baardgroei en zijn niet al te lang.
Wanneer Amir, Pashan en ik terug naar onze tenten lopen – de regen is gestopt, de zon schijnt volop – vertelt Amir dat hij een half jaar geleden in zijn eentje op vakantie was in Turkije. De vrijheid in Turkije maakte zo’n geweldige indruk op hem dat hij zijn moeder belde om te zeggen dat hij verder Europa in wilde. Zijn moeder moest huilen, maar sprak het familiekapitaal aan om zijn reis te betalen.
JUNGLE 2
Al sinds vijftien jaar proberen migranten illegaal via Calais Engeland te bereiken, vooral door zich in vrachtwagens te verstoppen. Toen Sangatte, het eerste migrantenkamp, nabij Calais, in 2002 dichtging, hebben migranten zich op verschillende plekken in en om Calais gevestigd, op braakliggend terrein of in verlaten panden. En vooral in de ‘Jungle’. Toen de eerste Jungle in 2014 sloot, zochten de migranten hun toevlucht in een stuk duingebied van ongeveer 18 hectare: Jungle 2. Naar schatting verblijven daar momenteel tussen de drie- en vierduizend migranten. Ze komen voornamelijk uit Soedan, Ethiopië, Eritrea, Somalië, Afghanistan, Irak, Iran en Syrië.
Na twee maanden in Istanbul bij een mensensmokkelaar te hebben gezeten, waar hij Pashan leerde kennen, ging hij met een groepje naar het Griekse Kos en liep hij via Oost-Europa helemaal naar Oostenrijk. Bij de Duits-Oostenrijkse grens werden ze in de trein aangehouden. Ze deden zich voor als minderjarige Syrische vluchtelingen, want die mogen door de politie niet worden verhoord. In een opvangcentrum in een Duits dorpje konden ze een beetje bijkomen – tijdens de voetreis was Amir 18 kilo afgevallen, Pashan 20. Na een week liepen ze gewoon het opvangcentrum uit en namen ze de eerste de beste trein naar München, en van daaruit naar Parijs. Aan de voet van de Eiffeltoren verloor Amir 150 euro met balletje-balletje. ‘Maar als ik had gewonnen, had ik 300 euro gehad!’, zegt hij nog steeds opgewonden. Pashan wilde daarna laten zien dat hij de truc wél doorhad. Hij werd 100 euro armer. Berooid zwierven ze een paar dagen door Parijs. Als ze geen hulp van Afghanen hadden gekregen of niet af en toe in een kerk hadden kunnen eten, waren ze van de honger omgekomen, zeggen ze.
Toen ze tijdens een van hun lange verblijven op een groot station doorkregen hoe het treinsysteem werkte, stapten ze in een ‘supersnelle trein’. Binnen twee uur waren ze in Calais. Dat was bijna een maand geleden. Samen en afzonderlijk deden ze pogingen op vrachtwagens te klimmen, maar ze werden steeds gesnapt, dus zat er niks anders op dan hun ouders te vragen geld aan de smokkelaars over te maken, want ‘dit is natuurlijk geen leven hier’. Net als ik vertrekken ze over een paar uur, maar ze hebben een andere smokkelaar. Een Koerd uiteraard.
Bij onze tenten proberen mensen een kampvuur aan te steken met het hout dat nog nat is van de regen. Iedereen bemoeit zich met die klus en tegelijkertijd praten we over wat ons te wachten staat, want iedereen bij de tent blijkt vanavond te gaan. Behalve Said, die probeert vanavond zelf weer een vrachtwagen in te klimmen.
Wanneer het vuur brandt, is het eigenlijk best gezellig, totdat Reza tegen me zegt: ‘Met je witte handdoek om je hoofd en je vlasbaardje… Als ik niet beter wist, zou ik denken dat je de zoon van ayatollah Rafsanjani was.’ Rafsanjani is sinds de Iraanse revolutie in 1979 een van de machtigste ayatollahs. Iedereen moet lachen om Reza’s opmerking en ik moet hem nageven dat de witte handdoek, die ik in het day center op mijn hoofd heb gezet, op een tulband lijkt. ‘Maar weet je wat de grap is’, zeg ik, ‘deze zoon van Rafsanjani gelooft niet eens in God.’ Niemand lacht. Het wordt doodstil. Iedereen kijkt me aan met een blik van: verklaar je nader. ‘Jongens, ik mag het uiterlijk van een ayatollah hebben maar ik ben al heel lang van mijn geloof afgevallen. Ik ben een kafir.’ Nog steeds lacht niemand.
Iemand die ik nog niet eerder had gezien, waarschijnlijk een vriend van Reza, vraagt boos wat ik nou eigenlijk probeer te zeggen. ‘Ben je nou echt een kafir? Een ontkenner van God? Is dat wat je bedoelt? En ben je dat altijd al geweest, vanaf je geboorte, of is dat een bewuste keuze?
Wanneer ben je dan van je geloof afgevallen?’ Zijn toon is agressief en ik voel direct in welke hoek hij me wil drijven. Als ik zeg dat ik als volwassene van mijn geloof ben gevallen, dan mag elke willekeurige moslim me doden. Althans, dat zeggen sommige schriftgeleerden en ik heb geen idee welke schriftgeleerde hij aanhangt. Aan de andere kant kan ik me niet voorstellen dat iemand in de ellende van de Jungle energie voor dit soort theologische kwesties heeft.
Maakt hij soms een grap? Hij komt tegenover me staan en schreeuwt in mijn gezicht dat ik nu kleur moet bekennen. Verstijfd van angst doorloop ik de mogelijke scenario’s. Hij kan zomaar een mes in zijn hand hebben. Hij kan me met de hete theeketel in mijn gezicht slaan. Of met een van de stenen die overal voor het grijpen liggen. Ik moet íéts zeggen. Met hoorbare trilling in mijn stem zeg ik dat het me enorm spijt als ik hem en God heb beledigd. Met luide stem onderbreekt hij me en zegt dat ik niet eens in staat zal zijn om hem te beledigen, laat staan God, de Schepper van de Hemel en de Aarde. Het wezen zonder wie ik niet eens hier zou hebben gestaan. Ik kan zijn theologische uiteenzettingen niet helemaal volgen, want tussen zijn Koerdische accent door gebruikt hij ineens ook veel Arabisch. Maar ik ben blij met de algemeen-theologische wending van het gesprek. Hij stelt in ieder geval geen concrete vragen meer over míjn geloofszaken.
Dan vraagt hij of ik enig idee heb wat er zou gebeuren als de Afghanen van mijn afvalligheid zouden horen. Het is geen retorische vraag: met plotselinge stemverheffing wil hij een antwoord. Ik zeg dat ik geen idee heb, maar dat ik er alles aan zou doen om hen ervan te overtuigen dat ik geen afvallige ben. Hij zegt dat ik hier, midden in de Jungle, zichtbaar voor iedereen, gelyncht zou worden. ‘Ze zullen je neersteken, met staven slaan en uiteindelijk onthoofden. Die mensen zullen niet met je praten als je hebt gezegd dat je een kafir bent.’
Plotseling maakt hij aanstalten weg te gaan. Om me bij de Afghanen te verraden, denk ik. Ik smeek hem om dit aan niemand te vertellen. Ik kijk de rest van het gezelschap aan en herhaal mijn smeekbede. Niemand zegt iets. Als hij weg is, beginnen de anderen zachtjes te praten. Dat ik niet zo stom moet zijn om in het openbáár God te ontkennen. ‘Zelfs een grapje daarover kan je de kop kosten’, zegt Mohammed. Iedereen beaamt dat. Maar ik hoef me geen zorgen te maken over de loslippigheid van de Koerd, hij zal me nooit bij de Afghanen verraden. Dat doen Koerden niet.
De bestraffende én geruststellende woorden ten spijt is drie uur voor vertrek de sfeer totaal verpest. We staren wat in het vuur of naar de grond. Gelukkig komt er iemand aan die direct begint te vertellen over zijn mislukte poging van afgelopen nacht. Het is een Iraniër van Arabische komaf; het was hem gelukt om met een andere Iraniër achter in een vrachtwagen te klimmen, klein gat in het zeil gesneden, daarna van binnen met tape dichtgemaakt. Maar nét voordat hij het gat dicht had, zag hij de chauffeur van de vrachtwagen achter hem. De chauffeur zei niets, riep niets, belde niemand, keek hem alleen aan. Medelijden, dacht de Iraniër. Maar helaas. Bij de eerste controle hoorde hij hem tegen de douane zeggen: ‘Two persons.’ ‘Vijf uur lang voor niets heen en weer gelopen. Hele nacht doorgehaald. Allemaal om door zo’n rat verraden te worden. En dan wijst hij naar het gat in het zeil als reden. Waar bemoei je je mee, man? Het is niet eens jouw wagen. En de verzekering vergoedt toch alles?’
Er komt een jongeman aan, mooie legerjas met capuchon, trendy muts, skinny jeans en mooie gympen. Hij vertelt hoe ze met een groep van vier mensen ontdekt werden, omdat een zwarte al na 10 minuten in de vrachtwagen ging plassen. Dan ben je natuurlijk zo door de honden gezien. Zelfs de blonde vrouwelijke douanebeambte moest erom lachen, hoe knullig hun vluchtpoging mislukt was. Ze zei: ‘Als je naar Engeland wil gaan, moet je wel tegen een stootje kunnen. Een beetje kerel houdt zijn plas in.’ Zijn advies: neem een lege tweeliterfles mét dop mee. Want door de spanning moet je direct al na het instappen plassen.
Ik zeg tegen de anderen dat ik in de tent ga liggen om een beetje bij te komen. Iedereen wenst me heel veel sterkte. Vlak voordat ik de tent in kruip, zegt Reza dat hij even naar de Afghanen moet om iets met hen te bespreken. Iedereen lacht om zijn zwarte humor. Hij knipoogt: ‘Grapje.’ Onder andere omstandigheden had ik zo’n harde grap kunnen waarderen, maar niet vandaag. In de tent realiseer ik me dat ik een groot probleem heb. Ik heb geen water meer en moet naar de water-units in het midden van de Jungle. Pal tegenover Afghaanse winkels en tenten moet ik mijn flesjes vullen. Het lijkt me een gevaarlijke onderneming, ondanks de geruststellende woorden van de Iraniërs. Maar als ik het niet doe, heb ik minstens 24 uur geen water. En stel dat ik me juist in een warme kruipruimte moet verstoppen? Dan ga ik dood door uitdroging.
Reza zit voor mijn tent en vraagt of hij binnen mag komen. Als hij binnen is, laat hij op zijn mobiele telefoon een aantal foto’s van zijn dochter zien die hij met een Spaanse vrouw heeft. Doordat er ‘van alles is gebeurd’ kon hij niet in Spanje blijven. Daarna laat hij een paar foto’s zien waarop hij met een blonde vrouw aan het dansen en zoenen is. ‘Dit was gisteravond. Ik ben met mijn laatste geld naar Calais geweest en heb deze vrouw versierd. Het ene moment ben je in de Jungle en het andere moment lig voor de vierde keer op één nacht met een bloedmooie vrouw te vrijen!’
Door zijn afleidingsmanoeuvres voel ik me al een stuk beter en met nog een half uur tot de vertrektijd besluit ik om toch naar de water-units te gaan. Het wordt een martelgang. Mijn houding moet komisch zijn: een kromme rug (om mezelf klein en onzichtbaar te maken) maar opgeheven hoofd (om te zien of ergens een Aghaan me komt aanvallen). Ik vul mijn kleine flesjes en loop snel terug naar onze tenten. Al van ver hoor ik iemand schreeuwen en ik vrees het ergste. Maar als ik voorzichtig de tenten benader, zie ik dat de andere smokkelaar tegen een keurig geklede Iraniër aan het schreeuwen is. ‘Ben je helemaal gek geworden? Waarom bel je me tien keer per dag? En spreek je elke keer mijn naam in op de voicemail? Wat hadden we afgesproken? NIET bellen totdat wij jou bellen! Wil je me dood hebben? Iedere politieagent in Frankrijk én Engeland heeft mijn naam kunnen horen omdat jij, de grootste ezel die ik ooit heb gezien, tien keer per dag naar de stand van je reis vraagt.’ Het tafereel is dreigend, maar omdat iemand naast hem loopt die alles van het Koerdisch in het Perzisch vertaalt, heeft het ook iets cabaretesks.
Door de scheldkanonnade van de smokkelaar is de ernst van de situatie goed tot iedereen doorgedrongen. Het nadeel is dat iederéén nu zenuwachtig is. Vlak voordat ik afscheid wil nemen van mijn groepje krijg ik een paar schoenen van Mohammed. Ze zijn totaal afgesleten maar volgens Mohammed geven ze in een nacht als deze meer bescherming dan mijn sandalen. Wonderlijk: ze passen perfect. Ik vraag hoe hij aan de schoenen komt. ‘Afscheidscadeau van je Afghaanse fans.’
Ik ga naar ‘mijn’ smokkelaar. Om half tien ben ik bij de tenten van Rushan. Ik zie veel nieuwe mensen. Tegen de kou krijg ik van Sina, het hulpje van Rushan, een trui en een sweater.
Een andere, veel netter gekleed geklede groep heeft gereedschap bij zich. Ik ontwaar een koevoet, schroevendraaiers en moersleutels, een snoerloze boormachine en een aantal betonscharen. Na een uurtje wachten tot het echt donker is, komt de groep van achttien man in beweging. We lopen door het duingebied, steken de snelweg over, komen voorbij een rijtje chique huizen (je zal ons maar tegenkomen als je rond half elf even de hond uitlaat) en lopen om een dicht hek heen. Er staat een donker bestelbusje; ik schat 8 kuub. De deuren gaan open en we moeten snel instappen. De laadruimte is pikdonker, ik moet op de tast een plek vinden. Reza, die tot mijn verrassing al in het busje zat, herkent me en fluistert dat hij en ik, als enige Iraniërs in het bestelbusje, op de Iraanse vrouw en haar kind links van mij moeten passen. Binnen een minuut is het busje vol en met vijftien mensen hutjemutje achterin en de drie smokkelaars voorin vertrekken we. Ik voel rechts een knie in mijn zij en van voren leunt Reza zwaar op me. Later op de avond, als de deur van het busje een paar keer opengaat, zie ik de vrouw en het kind pas goed: zij is ouder (een oma?), het kind een jongetje van een jaar of 6. Zijn gezicht, zijn handen en zijn voeten zijn helemaal omzwachteld. Hij lijkt de babyversie van de English Patient. Bij de minste beweging roept hij zachtjes ‘au, au, mijn voeten’.
Rushan zit achter het stuur en geeft instructies. Telefoons moeten uit. Niemand mag praten. Niemand mag boven de voorstoelen uitsteken en als hij zegt dat we moeten liggen, gaan we liggen. Alles wordt eerst in het Arabisch en Koerdisch gezegd, daarna vertaalt Reza het in het Perzisch. Al na vijf minuten gaan ongehoorzaam de eerste telefoons aan, maar ik zit zo krap dat ik mijn telefoon niet uit mijn broekzak kan halen. Terwijl ik het warm en benauwd krijg, steekt iemand een sigaretje op. Ik vraag in mijn beleefdste Engels of hij zijn sigaret kan uitdoen want ‘we hebben hier een ziek kind’. De sigaret gaat snel uit, maar nu steekt Rushan een sigaret op. Durf ik ook tegen de smokkelaar te zeggen dat hij zijn sigaret uit moet doen? Helaas niet. Maar gelukkig doet Rushan zijn raam open en komt er frisse lucht het laadruim in. Rushan geeft appelsap en koekjes door voor de vrouw en het kind. Gedurende de rit doet hij dat nog een paar keer. Hij vraagt ook meermaals, via Reza, hoe het met ze gaat. Zij dankt hem telkens voor zijn zorgen en zegt dat het goed gaat.
Ik krijg in de gaten dat Reza ook bevriend is met Rushan, en vraag hem of hij weet wat ons nu te wachten staat. Op fluistertoon zegt Reza dat we richting Parijs rijden. ‘Hoe verder van Calais, hoe slechter de controles op de parkeerplaatsen. Niemand verwacht dat je vlak bij Parijs in een vrachtwagen klimt. Dat is het geniale van dit plan. Straks stoppen we bij een parkeerplaats. De jongens voorin gaan op onderzoek uit, kijken eerst snel wat de lading is en als het goede lading is, zoals papier, kantoormeubelen, fruit en groente dan maken ze het slot los, maar niet geforceerd. We gaan dan met zoveel mogelijk mensen het ruim in en het slot wordt netjes teruggeschroefd. Twaalf uur later ben je van al je problemen verlost.’ Na een half uur blijkt dat er voor het kind een arts achter ons aan rijdt – want Reza krijgt een sms’je en zegt tegen de vrouw dat ‘de arts vlak achter ons zit. Het gaat goed.’ Daarna gaat hij facebooken.
Het wordt steeds warmer en benauwder achter in het busje, maar niemand die aan de mensen voorin durft te vragen om hun ramen weer een beetje open te zetten. Sterker, meerdere mensen roken nu, terwijl mijn buurvrouw het kindje met een zakdoek toewappert. Ik heb het benauwd en ondanks alle aanspan- en loslaatoefeningen – bekend van het vliegtuig – voel ik niets meer in mijn linkerknie en rechterbovenbeen. Als we nu ergens stoppen en we moeten snel een vrachtwagen inklimmen, ben ik gezien. Ik kom waarschijnlijk niet eens de bestelbus uit.
Ik begin in te zien dat ik niet wanhopig genoeg ben om de hele beker leeg te drinken. Ik speel met de gedachte om bij de eerste de beste parkeerplek tegen Rushan te zeggen dat ik niet verder kan. Maar ineens mindert het busje vaart, na een paar kilometer stoppen we. We moeten ons muisstil houden. Na een paar minuten gaat de schuifdeur aan de zijkant open en we moeten het busje uit, allemaal behalve Reza, de vrouw en het kind. Eén van de smokkelaars gaat voor en we volgen hem. We verstoppen ons in een grasveld, in de schaduw van de bomen. Het is een prachtige nacht.
Na drie kwartier liggen gaan we snel het busje in en rijden we weg. Reza, de vrouw en het kind hebben blijkbaar een geschikte vrachtwagen gevonden, want ze zitten niet meer in het busje.
Hoewel we nu nog ‘maar’ met z’n twaalven in de laadruimte zitten, kunnen we onze draai nog steeds niet vinden. Iedereen begint zachtjes te schelden en te duwen. Rushan, die niet meer achter het stuur zit, draait zich om en spreekt ons vermanend toe. Er is niemand meer om zijn woorden te vertalen, maar zijn boze toon overstijgt elke taalbarrière.
Van waar ik zit kan ik net over de stoelen heen kijken en zie ik dat we bij een Total-benzinestation gestopt zijn. Als we wegrijden, geeft Rushan een paar dozen door met cakejes, koekjes en water. Na een half uur stoppen we en moeten we weer heel snel het busje uit en ons achter bosjes verstoppen. We zijn weer op een grote parkeerplek, er loopt een treinspoor langs. Omdat er niets gebeurt, worden we wat losser: sommigen maken een kleine wandeling, anderen steken een sigaretje op. De fluistertoon gaat over in zacht praten. Totdat er ineens een personenauto in onze richting komt. We rennen de bosjes in. De auto passeert langzaam het bosje waarachter we ons schuil houden, maakt een rondje en komt op een meter of honderd van ons tot stilstand. Typisch de bewegingen van iemand die het terrein moet bewaken. Maar tot onze grote opluchting zien we dat de bestuurder de stoel van zijn auto uitklapt en gaat slapen. Toch durft niemand de bosjes te verlaten, we wachten tot de smokkelaars ons ophalen. Tot grote ergernis van Rushan maken we bij het instappen veel lawaai, omdat de vloer van het busje bezaaid is met de plastic cakejes- en koekjesverpakkingen. Het harde geluid van het vertrappen van een waterflesje gaat door merg en been. We zijn nog maar met zijn achten.
We rijden nog een half uur. Het is ondertussen vier uur in de ochtend en gezien de ervaring van de eerste twee keren (uitstappen, lang wachten, weer instappen) acht ik de kans dat we vannacht nog wegkomen klein. Toch stoppen we nog één keer. Het duurt een eeuwigheid voordat de drie smokkelaars terug zijn. De achterdeur gaat open en we volgen hen. We lopen langs een hek, spoor, door bomen en bosjes en ineens zien we een witte vrachtwagen, geparkeerd aan de rand van de parkeerplaats, tegen de snelweg aan. We wachten weer in de bosjes, en deze keer kan ik eindelijk zien, vanaf een meter of dertig, hoe ze te werk gaan.
Twee smokkelaars maken met de koevoet de deur van de vrachtwagen net genoeg open om te kunnen zien wat erin zit. De derde smokkelaar komt naar ons toe en zegt dat we mazzel hebben. De vrachtwagen vervoert sinaasappels en peren, dus het ruim is niet te koud. En oh ja, hij gaat gegarandeerd naar Londen, want dat staat op de kratjes. Als hij weer wegloopt om de twee anderen te helpen, dringt het tot me door dat ik alles begreep wat hij vertelde, terwijl hij waarschijnlijk Koerdisch en Arabisch sprak. Ben ik nou zó alert dat ik onbewuste talenkennis aanboor?
Het duurt zeker een kwartier voordat ze het slot van de deur hebben. We kunnen vanaf 30 meter net niet zien hoe de binnenkant van de laadruimte eruitziet.
Auto’s die over de snelweg langs de parkeerplaats rijden, hebben overigens wél goed zicht op de witte vrachtauto, maar blijkbaar weten de smokkelaars dat niemand aan de bel zal trekken, want ze gaan onverstoorbaar door.
Rushan komt en wijst drie mensen aan die met hem meegaan. Ze verdwijnen in de vrachtwagen. Na vijf minuten komt hij terug en zegt dat ik mee kan. Als ik voor de open deur sta, zie ik rijtjes houten kratjes die tot aan het plafond van de vrachtwagen reiken. De drie jongens zie ik niet. Rushan gebaart dat ik moet klimmen. Ik vraag hem mijn rugzak even vast te houden. Opeens vraagt een van de smokkelaars aan Rushan of mijn betaling wel helemaal geaccordeerd is. Blijkbaar een normale vraag op zo’n moment. Rushan zegt dat alles in orde is en dat ik een ‘garantie’ in Nederland achter de hand heb. Als ik bij het bovenste krat ben aangekomen, zie ik de drie jongens. Ze liggen op hun rug, met niet meer dan 30 centimeter tussen kratten en plafond.
Ik klim terug en zeg tegen Rushan dat ik dit niet doe. ‘Het is te koud en te klein. Ik ga dood door de kou en tekort aan lucht.’ Rushan kan moeilijk zijn woede in bedwang houden: ‘Oh, je dacht dat je met een normaal paspoort in een normale vrachtwagen naar Engeland kon reizen?! Dit is je kans! Een veel betere krijg je niet. Je moet nu in de wagen klimmen!’ Ik zeg sorry in alle talen die ik ken en loop terug naar de bosjes. Van veilige afstand en in gezelschap van de andere vier mannen zie ik hoe de smokkelaars het slot proberen terug te zetten. Maar dat duurt lang. Het lijkt of ze een schroef kwijt zijn, ze speuren met hun zaklantaarn het gras rond de vrachtwagen af. In dit verloren moment bedenk ik waarom ik de definitieve stap niet heb gezet. Ik hoef nu eenmaal niet met gevaar voor eigen leven een béter leven proberen te bereiken. De anderen hebben niets te verliezen, ik wel.
Ik zie ik hoe de deur van de vrachtwagen open gaat en de drie mannen één voor één uitstappen. Ze negeren de smokkelaars en lopen direct naar ons. Het is nog donker, maar je kunt aan de blik in hun ogen zien dat ze heel bang zijn – alsof ze de dood in de ogen hebben gekeken. Rushan komt naar onze groep en begint op luide toon tegen de drie te schreeuwen. Maar ze weigeren terug te gaan. Opeens zegt Rushan dat iedereen z’n kop moet houden. ‘We gaan terug naar de bus. Snel, snel, wegwezen hier.’ Daarna draait hij zich om en smijt met een krachtige armzwaai een handjevol schroeven en moeren tegen de zijkant van de vrachtwagen. Iedereen schrikt van het geluid van metaal op metaal. Maar niemand durft er iets van te zeggen. De deur van vrachtwagen staat wijd open als we langs dezelfde weg terug naar ons busje lopen.
Zodra we rijden, begint Rushan naar de drie mannen te schreeuwen en dat blijft hij doen, totdat we een kwartier later bij een andere, zo op het eerste gezicht veel kleinere parkeerplaats stoppen. Het is zo licht geworden dat je de omgeving goed kunt zien. Rushan zegt dat hij drie mensen nodig heeft en wijst er twee aan. Die stappen uit. Daarna wijst hij nog één persoon aan en als die uitstapt, stapt iemand anders die naast hem stond ook uit. Rushan trekt zoveel ongehoorzaamheid niet en begint de laatste man hardhandig de bus in de duwen, terwijl hij herhaalt dat hij drie mensen nodig heeft en géén vier. Maar de vierde, twee koppen groter dan Rushan, smeekt hem te laten gaan met zijn vriend, want ze horen bij elkaar. ‘Oh, sorry. Jullie zijn vast geliefden die niet zonder elkaar kunnen’, zegt Rushan terwijl hij obscene handgebaren maakt. Tot mijn verbazing mag de man toch mee.
Na tien minuten rijden we weer. Terug naar de Jungle deze keer. Ik sms mijn krantcontact dat ik weigerde in een vrachtwagen te klimmen, omdat ik het te koud en te krap vond en vraag of hij het goed vindt als ik stop. ‘Heel verstandig! Gewoon teruggaan!’, schrijft hij terug.
Tijdens de rit van anderhalf uur begint een van de mannen die, net als ik, uit de vrachtwagen stapte een praatje met Rushan te maken. Aanvankelijk zit Rushan alleen te schreeuwen, maar naarmate de rit vordert, wordt hij kalmer. De weigering van de drie mannen lijkt hen vergeven.
Het busje komt op dezelfde plek terug. Iedereen stapt uit, behalve een van de smokkelaars die met het busje verder gaat. Onderweg naar de Jungle zegt Rushan ons op opvallend rustige toon dat het hem spijt dat de nacht verliep zoals hij verliep. De helft van de acties mislukte. Naast de drie mannen die uit de fruitwagen stapten, lukte het de laatste vier ook niet om weg te komen. Hij vertelt niet hoe dat kwam. Het lijkt alsof de ruzies en de deels mislukte acties de groepsband hechter hebben gemaakt, want iedereen neemt hartelijk afscheid en Rushan belooft dat het morgen absoluut gaat lukken.
Het is half zeven. Ik loop nog één keer terug naar ‘onze’ tenten. Ze zijn allemaal leeg, wat betekent dat de anderen (nog) niet opgepakt zijn. So far so good. Bij de water-units kom ik Said tegen. Totaal verbaasd vraagt hij wat ik hier doe. Ik zeg dat een en ander misging en dat ik nu naar de stad ga om geldzaken te regelen.
Hij laat zijn schrammen op zijn hand en op zijn arm zien. Ook zijn leren jas en zijn broek zijn op meerdere plekken gescheurd. Overal prikkeldraad, zegt Said. ‘Ik kap ermee. Dit kan ik niet meer aan. De hele nacht proberen om als een beest in een vrachtwagen te klimmen, elke keer zonder succes. En weet je wat ik het ergst vind? Die 25 kilometer die je moet teruglopen. Het lijkt dan alsof de zwaartekracht toeneemt en het wegdek in warm rubber verandert. Ik ben er klaar mee. Ik ga het ook via de smokkelaars doen.’
Als ik de Jungle verlaat, zie ik over de lengte van de lange industrieweg tientallen migranten in groepjes teruglopen naar hun tenten. Hoe moe ze ook zijn en hoe graag ze ook naar hun tent willen, ze houden even hun pas in en we begroeten elkaar in verschillende talen, altijd eindigend met ‘vrede zij met u’.
Toelichting maker
Hassan was helemaal niet van plan om in een laadruim naar Engeland te reizen. De Afghaans-Nederlandse freelance journalist – Hassan is een pseudoniem – wilde het dagelijks leven van de vluchtelingen in Calais beschrijven. Wat gebeurt er allemaal vóór het moment dat mensen op een vrachtwagen springen? Wat eet je? Hoe houd je jezelf schoon? Hoe gaan de mensen met elkaar om? En, natuurlijk: waar laad je je telefoon op?
Undercover
Met dat plan had hij een chef van de Volkskrant gemaild. Hij zou zich undercover als vluchteling onderdompelen in de Jungle, het kamp in Calais, om te kijken hoe mensen daar leven. Maar ja, toen kwam Hassan binnen anderhalf uur rondlopen in de Jungle uit bij een stel Iraniërs, die hem vertelden dat hij zich niet in een vrachtwagen hoefde te verbergen. Je kon via smokkelaars die in de Jungle wonen een compleet geregelde reis kopen. Daar had hij nog nooit van gehoord.
Dit verhaal moet ik vertellen, dacht Hassan. En zo belandde hij in dat laadruim naar Engeland. Nou ja, bijna dan.
Speciaal zakje
Het was niet zijn eerste ervaring undercover. Hij had zich al eerder als illegale migrant voorgedaan voor een reportage. Bang was hij niet. Hij had een speciaal zakje achter in zijn broek laten naaien door zijn Koerdische kleermaker in Amsterdam. Daar had hij 300 euro in gedaan. ‘Robbery money’, noemt Hassan dat. Als mensen hem wilden beroven, kon hij ze tenminste iets geven.
Verder had hij zich nauwelijks voorbereid. Dat maakte het verhaal echter, dacht hij. Een migrant leest zich ook niet in over Calais. Hassan was met de trein naar Calais gegaan en op het station vroeg hij aan de eerste de beste zwarte man waar de Jungle was. Kom maar mee, zei die.
Sms-contact
Hassans verhaal zou zijn dat hij gevlucht was uit Iran, drie jaar in Nederland had gewoond, baantjes van niks had gedaan en nu naar Engeland wilde, waar hij de taal beter sprak en er meer kansen waren.
Vooraf had Hassan geen verzekering afgesloten. Je leven kreeg je toch niet vergoed. Maar natuurlijk: zijn veiligheid stond voorop. Hij onderhield constant sms-contact met de chef, die erg begaan met hem was. Werd het te gevaarlijk, dan moest hij de actie staken. Van eerdere ervaringen had hij geleerd dat je extreem alert moet zijn. Altijd lette hij op waar de uitgangen waren, hoe hij zo snel mogelijk weg kon. En als hij zijn notities opschreef, deed hij dat uit het zicht, bijvoorbeeld als hij van de Jungle naar de stad liep. Of even snel in de tent, als niemand keek. Ja, wat dat betreft had hij nog mazzel dat hij een schrijvend journalist was. Met een camera is zo’n undercoverreportage nog veel moeilijker.
Te krap en te koud
Nadat hij drie dagen nauwelijks geslapen had, bijna was vermoord omdat hij per ongeluk zei dat hij van zijn geloof was gevallen en op het nippertje uit het laadruim was gegaan omdat hij dacht dat het te krap en te koud was om te overleven, besloot hij dat hij naar huis kon. De chef was blij dat hij in één stuk huiswaarts keerde. In de trein terug werkte hij zijn aantekeningen verder uit. Hij was zo moe dat hij tegen een meisje bij wie hij een broodje bestelde in het Perzisch begon te praten. En eenmaal thuis vertelde hij het hele verhaal aan de chef en een adjunct van de Volkskrant.
Anoniem
Er waren twee redenen om het verhaal anoniem op te schrijven, zei hij tegen hen. Ten eerste zijn eigen veiligheid. Je wilde niet hebben dat dit soort mensensmokkelaars nog eens achter je aan kwamen. Ten tweede maakte hij zich zorgen over de inmenging van politie en inlichtingendiensten. Hij had de telefoonnummers van mensensmokkelaars in Frankrijk én in Nederland. Je kon zo een aantal bendes oprollen met die gegevens. Hij wilde niet dat hij afgeluisterd zou worden. Of, nog erger, van zijn bed gelicht.
Het verhaal schreef hij uiteindelijk in twee dagen op. Met ruim 8.000 woorden is het een van de langste stukken uit de geschiedenis van de Volkskrant geworden, zei de hoofdredacteur tegen hem. Hassan wilde er een ‘rechttoe-rechtaanverhaal’ van maken, met zichzelf als hoofdpersoon, de drager van het verhaal, hoe weinig er ook over hem bekend mocht worden.
Ruiken en proeven
Hij heeft het verhaal zo beeldend mogelijk opgeschreven, zodat je je in het kamp waant en zelf bijna kunt voelen, ruiken, proeven en zien hoe het eraan toegaat in de Jungle. De chef stelde uiteindelijk voor om te beginnen met het eind, de smokkelactie, als een lokkertje. De eerste zin: ‘Het is een prachtige nacht voor een smokkelactie: volle maan, niet te koud en het gras is droog.’
Biografie
Hassan is een Afghaans-Nederlandse freelance journalist die in Iran is opgegroeid en daardoor Perzisch spreekt. Dit verhaal is geschreven door een van onze freelancejournalisten. Om veiligheidsredenen publiceren we het verhaal onder pseudoniem: Hassan. Ook zijn in het verhaal enkele details (namen, plaatsaanduidingen) veranderd. Voor het verhaal deed Hassan zich voor als Iraniër, die op zijn 3de vlak na de Russische invasie vanuit Afghanistan met zijn familie naar Teheran was gevlucht. Ondanks zijn Afghaanse achtergrond kreeg Hassan een Iraanse opvoeding. Hassan spreekt vloeiend Perzisch en is 38 jaar oud.
Toelichting redactie
De vluchtelingenstroom domineerde het hele jaar het nieuws en het publieke debat, en Fort Europa kraakte in zijn voegen. Van alle stukken en stukjes over vluchtelingen sprong dit verhaal eruit, vanwege de dappere nietsontziende verteller die in prachtige beeldende zinnen en een bijna hallucinante stijl de lezer deelgenoot maakt van alles wat zich in de grootste brandhaard van Europa afspeelt. Het lelijke – het onderlinge racisme, de onverschilligheid en het geweld –, maar ook het mooie – het weinige voedsel dat men met elkaar deelt en de Ramadan-korting – wordt benoemd. Een verhaal dat alleen gemaakt kon worden door iemand met het geschikte uiterlijk, de juiste taalbeheersing, een scherp oog en een flinke dosis lef. En dan nog moet je er een goed verhaal van maken – dat heeft Hassan gedaan. Eerlijk, weergaloos en onmisbaar relevant.